Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Troost in verdrukking (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Troost in verdrukking (I)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.” 2 Cor. 5:1.

Aan al de moeiten en het leed dezer aarde komt een einde. Alle beproevingen van het tegenwoordige leven zijn van voorbijgaanden aard. Zoo uitgebreid en verreikend zijn de gevolgen der zonde, dat het gansche schepsel zucht, ook zij die de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben. Men moge dit ontkennen en tegenspreken op allerlei wijze, maar dat verandert aan de waarheid van de zaak zelve niets. De mensch is kort van dagen en zat van onrust. Het uitnemendste van dit leven is nog moeite en verdriet. In zijn lichaam draagt de mensch de gevolgen der zonde om, en is daarom aan zooveel lijden, ten laatste ook aan den dood onderworpen. Op het aardrijk rust de vloek, distelen en doornen brengt de aarde voort. En waar de mensch ook zoekt, waar hij zich bevindt, steeds blijkt dat deze wereld het land der ruste niet is. Ieder Adamskind heeft zijn kruis, zijn leed, zijn smarten, zijn teleurstellingen. Aan het vonnis des Almachtigen in het Paradijs uitgesproken: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren,” zal niemand ontkomen. Benevens de algemeene beproevingen en het leed van het tegenwoordige leven, heeft de geloovige daarenboven nog zooveel strijd te voeren, zooveel verdrukking te verdragen, dat een Paulus met het oog daarop getuigt: „indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle menschen.” Doch nu de hoop der geloovigen zich verder uitstrekt dan dit leven, is dit anders. Nu, met het oog daarop, niet de ellendigste, maar de allergelukkigste, „dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig”.
Tot nadere verklaring hiervan dient wat de apostel in hoofdst. 5 begint te zeggen, waar hij getuigenis aflegt omtrent de groote en zegenrijke verandering, welke Gods kinderen wacht. Dat is maar niet een gedachte waaromtrent de zekerheid betwistbaar is; dat is geen fantasie, waaraan de werkelijkheid ontbreekt; dat is geen resultaat van een of ander wetenschappelijk onderzoek, waar andere wetenschappelijke resultaten tegenover geplaatst kunnen worden — niets van dat alles. Het is de wetenschap des geloofs, welke den apostel door den Heiligen Geest spreken doet: „wij weten.” Dat is de wetenschap der heiligen, die van goddelijken oorsprong is. Wat Paulus, met insluiting van zijn eigen persoon, hier aan de geloovigen toekent, is vrucht der goddelijke openbaring. Waar die openbaring ontbreekt, kan er van die wetenschap geen sprake zijn. In die goddelijke openbaring is Paulus ingeleid, zóó namelijk, dat hij niet slechts historische-, maar ook geloofskennis bezit van hetgeen hem en alle geloovigen met hem wacht.
Zonder twijfel heeft de apostel met de woorden „ons aardsche huis” de lichamen der geloovigen op het oog. Zinrijk is die beeldspraak, waar ’s menschen lichaam met een huis, met een stoffelijke woning wordt vergeleken. Zulk een huis, hoe schoon en uitnemend ook gebouwd, is vergankelijk. Het ééne huis moge wat sterker zijn dan het andere, het ééne moge wat langer duren dan het andere, maar al wat uit stof is neemt een eind door den tijd die alles schendt. Ons lichaam is uit stof gevormd, het is een aardsche tabernakel waarin de ziel huisvest. Als een bouwvallige leemen hut, wordt eenmaal die aardsche tabernakel gebroken. Dit geschiedt zoodra de mensch Gods raad op aarde heeft uitgediend. Dat breken is de ontzaglijke openbaring van Gods macht en majesteit. Dat breken geschiedt door Hem die over dood en leven gebiedt en beschikt naar Zijn welbehagen. Is dat oogenblik in Gods raad bepaald, aangebroken, dan is geen enkel middel in staat om die verbreking tegen te houden of af te keeren. Hetzij er een kortere of langere voorbereiding door voorafgaande krankheid was, of dat op een andere wijze, plotseling en onverwacht het leven wordt afgesneden, de zeis des doods maait het leven af, en wij zijn niet meer.
Ieder mensch is aan zijn woning meer dan aan eenige andere gehecht. Zoo ook de ziel aan het lichaam. Die beide zijn zoo nauw en innig aan elkander verbonden, dat de ziel niet dan noode van het lichaam scheidt. „Ik wist wel”, zoo hoorden we eens een stervenden vader tegen één zijner kinderen zeggen, „ik wist wel, dat die beide innige vrienden waren, maar dat zij zóó nauw aan elkander verbonden waren, wist ik niet.” Met de verbreking van dien aardschen tabernakel lijdt ook de geloovige een verlies. Een verlies zoo groot, dat de geheele wereld dit niet kan vergoeden. Maar tegenover dit verlies staat voor de geloovigen de winst, waarop de apostel wijst met te zeggen: Wij weten….. dat wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, een huis dat niet vergankelijk is, maar eeuwig in de hemelen. De hemel zelf wordt in de H. S. een huis genaamd. Christus zegt in Joh. 14: „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen.” In dat huis, in die eeuwige woning neemt de Heere bij den dood Zijne kinderen op. Daar zijn zij voor altijd het leed dezer aarde te boven. Daar zal geen inwoner meer zeggen: ik ben ziek. Daar hooren zij de stem des drijvers niet meer.
Maar nog meer. Het lichaam, dat als een graankorrel in de aarde wordt gelegd, zal eens worden opgewekt. Dan zal het verderfelijke on verderfelijkheid en het sterfelijke onsterfelijkheid hebben aangedaan. Christus heeft zoowel de lichamen als de zielen zijner geloovigen met Zijn bloed gekocht. Na korter of langer in het stof des doods gerust te hebben, zullen de lichamen der geloovigen, die in Christus ontslapen zijn, opstaan. Dan zal de vol komene verlossing in al de kracht van het woord aanschouwd en genoten worden. Is de mensch een schepping Gods, de verheerlijkte lichamen der geloovigen zullen zijn een gebouw van God. En als dan de door Jezus verloste en gereinigde ziel met haar verheerlijkt lichaam vereenigd zal zijn en zal kunnen beantwoorden aan de heerlijke en heilige roeping om eeuwig en volmaakt Gode te leven, dan eerst zal blijken de waarheid van het getuigenis Gods, nl. dat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en in geen menschenhart is opgeklommen, wat God bereid heeft dengenen die Hem liefhebben. Dit te weten en hier volkomen zeker van te zijn, is een troost zoo groot en zoo rijk, dat een Paulus er van getuigt: „Het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren met de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden.”
Andere wetenschap kan falen, maar de wetenschap des geloofs faalt nimmer. Die wetenschap is gegrond op, geput uit de onfeilbare openbaring Gods, door den Heiligen Geest toegepast en verzegeld aan de geloovigen. Daardoor is het dat Gods kinderen in ’t geloof gesterkt, zoo getroost en bemoedigd kunnen zijn in en onder alle verdrukking.
Trouwens welke wetenschap zou heilvoller kunnen zijn dan deze? Sterven is allen menschen eenmaal gezet. Wat man leeft er die den dood niet zien zal? Allen gaan we naar ééne plaats. In het graf ontmoeten rijken en armen elkander. Maar welk een onderscheid: in die hoop te mogen leven, gelijk de apostel deze hier omschrijft, of die hoop te missen en daar niet de minste grond voor te hebben. Tegenover het weten wat Gods kinderen na dit leven wacht, staat evenzeer als openbaring Gods, wat zij te wachten hebben, die geen deel aan Christus hebben. Hoe dieper die tegenstelling wordt ingedacht in al haar uitgebreidheid, hoe grooter de weldaad wordt in onze schatting van hetgeen we hier omtrent de toekomst der geloovigen vinden vermeld. Wat al verschrikkingen heeft de dood voor een mensch die God niet kent en een vreemdeling is van het leven Gods. Wat zullen alle spotters, ongeloovigen, met allen die het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten, verschrikken en ontroeren als de kille hand des doods hen aangrijpt. Wat zal de ontwaking in de eeuwigheid, het gedagvaard worden voor Christus’ rechterstoel ontzettend zijn. Vreeselijk is het, te vallen in de handen van den levenden God. Hoe arm is reeds in dit leven zulk een mensch aan troost. Want hoezeer men ook tracht den dag des doods verre af te denken, éénmaal zeker zal aller aardsche tabernakel worden gesloopt. Daarenboven treft in dit leven eenerlei beide rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De goddeloozen hebben ook tegenspoeden. Zij zijn ook aan lijden en beproevingen van allerlei aard onderworpen. Mag levende hoop uw hart vervullen, dat uw sterfdag uw kroondag zal zijn, dan zegt ge door het geloof met een Paulus: ontbonden te worden en met Christus te zijn, is zeer verre het beste. Mist ge dit uitzicht en die blijde hoop, waar zult ge u dan in tijden van druk en beproeving mee troosten? Dan kunt ge ook zeggen: „wij weten.” Maar wat zult ge, wat moet ge antwoorden op de vraag, wat ge weet omtrent hetgeen uw lot in de toekomst zal zijn? Is dat dan troost, te denken en te zeggen, gelijk zoo velen doen: we zullen het beste maar hopen? Is dat troost, de gedachte te voeden, dat de dood een vernietiging zal zijn van geheel den mensch? maar het geweten zegt immers wat anders. Is dat troost, gedachten te koesteren waar de mensch zich hoe langer hoe vaster mede in slaap werkt, gedachten welke lijnrecht in strijd zijn met hetgeen de eeuwige en onveranderlijke waarheid van des Heeren Woord ons leert? Duizenden vleien zich ten onrechte met een misschien en een wellicht, zonder eenigen vasten grond der hoop te bezitten voor de eeuwigheid. En wat dan te zeggen van hen die op meer ernstige, schijnbaar goed bedoelde wijze zich afmaken van de vraag: welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven? door te zeggen: en als ik op anderen zie, dan ben ik op verre na de minste en de slechtste niet.
O hoe uiterst klein is het getal dergenen die op proefhoudende gronden het een Paulus kunnen en durven nazeggen: „wij weten.” En nu is het wel waar, dat alle waarlijk tot God bekeerde menschen geen Paulus zijn; het is wel waar, dat er verscheidenheid is in de bedeeling der genade; het is wel waar dat zelfs in de H. S. het onderscheid tusschen kinderen en volwassenen in de genade zoo duidelijk en zoo stellig mogelijk wordt geleerd; maar dat alles doet niets af van de noodzakelijkheid, dat ieder voor zich persoonlijk moet weten wat hem na den dood wacht. Hangt de zaligheid niet af van het weten, de troost in elk geval zeker. Dit te willen tegenspreken is de ongerijmdheid zelve. Hoe toch zal men met blijdschap aan den dag en het uur van zijn sterven kunnen denken, als men niet weet wat na het sterven te wachten is?
Waren er menschen die in plaats van een aardschen een anderen tabernakel hadden, dan was het wat anders. Maar dit geldt van allen zonder onderscheid: door de zonde is de mensch den dood onderworpen geworden. Zwak of sterk, hetzij dan iets vroeger of iets later, ons aller aardsche tabernakel duurt slechts voor een tijd. Gelijk een huis, dat met den tijd verzwakt en al zijn heerlijkheid verliest, zoo is het ook met het aardsche huis onzes lichaams. De oogen verdonkeren, het gehoor verzwakt, de maalsters gaan stilstaan, en ten laatste is het gebouw zoodanig verzwakt, dat het door veel stormen geteisterd instort. Al de heerlijkheid des menschen is gelijk aan een bloem des velds.
Maar er is hoop en verwachting voor allen die den Heere vreezen. Voor hen heet het: „de Allerhoogste maakt het goed: na het zure geeft Hij ’t zoet.”

(Slot volgt.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Troost in verdrukking (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1902

De Wekker | 4 Pagina's