Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Troost in verdrukking (II - Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Troost in verdrukking (II - Slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen.” 2 Cor. 5:1.

Tegenover al het lijden dezes tegenwoordigen tijds zegt de apostel (hoofdst. 4:16): „wij vertragen niet.” Voorden dienaar des Heeren is geen gewettigde oorzaak tot vertragen. Wij prediken niet onszelve. En al draagt de evangeliedienaar den schat hem toebetrouwd in een aarden vat, dat vat zal verbroken worden, maar de schat blijft. Alle geloovigen hebben daarenboven dit met elkander gemeen, dat zij bewoners zijn van leemen hutten. Deze zijn slechts bestemd om een wijle tijds tot herberg te dienen. Paulus gebruikt het woord tabernakel, dat onwillekeurig herinnert aan den tabernakel in de woestijn. Dit was, in onderscheiding van den later te Jeruzalem gebouwden tempel, een draagbare en verplaatsbare woning. Die tabernakel kon uit elkander worden genomen en werd gedurig verplaatst. Zulk een bouwstuk beantwoordde geheel aan het doel waartoe het was opgericht. In Kanaän gekomen, kreeg Israël een tempel, een vaste woning, voor den dienst van Jehovah bestemd. Ook herinnert het woord tabernakel aan de woningen der Israëlieten in de woestijn, waar men geen vaste huizen had, maar in tenten legerde. Gekomen in het land der belofte, zou men andere woningen hebben. Daar zou men zitten onder zijn wijnstok en vijgeboom, terwijl geheel het zwervend woestijnleven dan een andere openbaring zou hebben, gelijk dan ook de geschiedenis van later tijd heeft geleerd.
Opmerkelijk is verder, dat de apostel hier niet spreekt van iets dat nog ver in de toekomst ligt, maar van een bezitting welke reeds aanwezig is, voordat de bezitter er gebruik van heeft. ’t Is alsof de schrijver zeggen wil: wij die gelooven, gaan wel goelijk alle anderen een zeker verlies tegemoet, maar dat mag eigenlijk den naam van verlies niet dragen. Want tegenover dit verlies staat de zekerheid van een veel grooter en heerlijker bezitting. Wat we alzoo met de verbreking van ons aardsche huis dezes tabernakels verliezen, wordt meer dan goedgemaakt door hetgeen ons daarvoor in de plaats bereid is.
Te zeggen: wij hebben iets, zegt meer, dan te zeggen: wij krijgen iets. Wij hebben een gebouw van God. Het huis dat we noodig hebben, de woning welke wij zullen betrekken als de oude, de aardsche tabernakel verbroken wordt, is reeds gereed. Daarvoor dus geen zorg. Als ge moet verhuizen, al hebt ge een woning in ’t gezicht, komt ge toch in verlegenheid, als die woning niet in tijds gereed is. Misschien vraagt iemand: maar hoe kan de apostel zoo spreken? meende Paulus dan, dat de dag der algemeene opstanding reeds toen zoo nabij was? en zoo niet, dan kan er immers tusschen den dood en die algemeene opstanding nog een groote tijdsruimte liggen, en hoe kan de apostel met het oog op die mogelijkheid dan zeggen: we hebben een gebouw bij God, dan namelijk, als het oude gebouw verbroken wordt?
Hieruit blijkt dat het geloof in zijn aard en praktijk niet redeneert, maar als genadegave Gods tot dadelijke genieting leidt en bekwaamt. Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven, zij worden dit niet eerst met den dag der algemeene opstanding: zij zijn zalig van nu aan. Maar de zaligheid der met den dood verloste zielen zal zonder twijfel voor vermeerdering vatbaar zijn. En niet gering zal die vermeerdering van zaligheid, vreugde en blijdschap zijn, als de ziel weder met haar lichaam, waar zij tijdelijk van gescheiden was, vereenigd wordt. Zóó vereenigd, dat het sterfelijke en verderfelijke nu voor altijd zal afgelegd zijn en ziel en lichaam, beide door Jezus’ bloed gekocht, in volkomen gelukzaligheid zullen deelen.
Zegt nu de apostel: „wij hebben”, dan is in elk geval de belofte Gods zoo vast en zoo zeker, dat voor het geloof de belofte gelijk is aan de beloofde zaak. Ware dit niet zoo, dan zou het niet mogelijk zijn door het geloof te leven op de belofte. Daarom geen kommer, geen verlegenheid, geen teleurstelling, geen moedbenemende gedachten, bij het denken aan de verhuizing die aanstaande is, maar troost met en door de wetenschap des geloofs, dat de Heere het woord Zijner belofte zal vervullen.
Die wetenschap en zalige bewustheid heeft menig kind des Heeren in bange tijden vreugd in droefenis, kracht in zwakheid geschonken. Zelfs onder doodsstrijd en in stervenssmarte heeft dit menigmaal anderen tot jaloerschheid verwekt, als men zag en hoorde, hoe de Heere de beloften aan Zijn volk gedaan bevestigt: „Hij zal hun ’t goede niet in nood onthouden, zelfs niet in den dood, die in oprechtheid voor Hem leven”.
Het lichaam, dat als een aardsch huis, als een gebouw met handen gemaakt thans onze ziel tot woning dient, wordt verbroken, maar een woning krijgt Gods kind daarvoor in de plaats niet met handen gemaakt, een woning die een schepping Gods zal zijn. Want ook de toekomstige lichamen der geloovigen zullen wel geen nieuwe schepping zijn — anders zou er van opstanding geen sprake zijn — maar toch wordt ook tot die opstanding en vernieuwing een scheppende, een almachtige kracht vereischt, waardoor de heerlijkheid van dit gebouw van God, in al de kracht van het woord, zal uitblinken.
Draagt ieder kind van Adam de kenmerken van diepe vernedering door de zonde ook in zijn lichaam, de geloovigen hebben daarenboven als kinderen Gods nog zoo veel dat telkens herinnert aan het: „door veel verdrukking ingaan.” Maar tegenover dit alles staat het blij vooruitzicht, die schoone toekomst, die rijkdom der genade voor allen die hun wandel, dat is hun burgerschap in de hemelen hebben, „waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam.”
Dit verklaart ons de roemtaal des geloofs: „dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning?” Er is geen beschuldiging meer tegen Gods uitverkorenen. Er is geen verdoemenis voor hen die in Christus Jezus zijn. Gerechtvaardigd om niet, uit loutere genade om de verdiensten van Christus, erfgenamen van het eeuwige leven, zal de ontbinding van het lichaam der zonde voor al het volk van God eene onuitsprekelijke verlossing zijn. De waarheid en zekerheid dier verlossing, zoo duidelijk door God geopenbaard, zoo stellig en beslist in des Heeren Woord geleerd, zoo zalig bij oogenblikken door Gods kinderen genoten, doet ons kennen den rijkdom der genade, begrepen in hetgeen een Paulus uitdrukt met de woorden: „Wij weten.”
Die wetenschap is niet aller. Verre van daar. Menschen zeggen wel eens: weten is niet genoeg. De vraag is echter, wat we dan door het woord „weten” hebben te verstaan. Bedoelt men daarmede weten in den zin van historische kennis, dan stemmen we volkomen toe: zulke wetenschap is van groote waarde, maar op zichzelf genomen, volstrekt ongenoegzaam tot zaligheid. Maar in dien zin gebruikt Paulus dit woord niet in onzen tekst. Reeds legden we er nadruk op, dat het hier gaat over de wetenschap des geloofs. In dienzelfden zin komt ook de vraag voor in onzen Heidelberger, als we daar lezen: hoeveel stukken zijn u noodig te weten enz.? Niemand zal zoo dwaas zijn te beweren, dat ons daar wordt geleerd dat historische kennis van de daar bedoelde drie stukken genoeg is tot zaligheid. God de Heere bevestigt de waarheid in Zijn Woord geleerd, aan de harten Zijner gunstgenooten, door de toepassende kracht en werking des Heiligen Geestes. Daaruit volgt, dat er tusschen weten en weten zulk een groot onderscheid is. Historische kennis alleen laat den mensch koud en ongevoelig. In die kennis ontbreekt wat, dat de mensch noch zichzelven noch iemand anders kan geven. Wat daaraan ontbreekt, is de liefde welke in de harten van Gods kinderen is uitgestort door den Heiligen Geest. Kennen anderen alleen de woorden van buiten, zij kennen die ook van binnen. Dragen anderen de waarheid in hun hoofd, zij dragen die ook in het hart. En eerst dan wordt de kracht der waarheid gezien, gesmaakt, genoten. Dan draagt ge niet, gelijk zoo velen, de waarheid als een renteloos kapitaal met u en bij u: gij geniet dan de rente en smaakt de vrucht der waarheid. Velen hebben eenige algemeene kennis van de hoofdstukken van de leer der waarheid, maar op de vraag: wat hebt ge daar aan? wat doet ge daarmee? wat vrucht werpt dit voor u af? staat men uiterst verlegen, want men kan onmogelijk een goed, gegrond en bevredigend antwoord geven. Wat anders vernemen we van den apostel der Heidenen. Hoe ver zijne kennis strekt, blijkt genoegzaam uit zijne geschriften. En als antwoord op de vraag hem gedaan: wat baat het u dat gij dit alles gelooft? lezen we onder meer, hoe de apostel denkt en oordeelt over de verbreking van het aardsche huis ook van zijnen tabernakel. In dat „wij weten” ligt ook begrepen: ik Paulus weet het. Die wetenschap geeft hem goeden moed. De wetenschap doet ook hem zeer begeerig zijn, hetzij inwonende hetzij uitwonende, om den Heere welbehagelijk te zijn.
Dat heil aan hem geopenbaard ook anderen te mogen prediken is hem een oorzaak van groote blijdschap. Door de liefde van Christus gedrongen kan geheel de wereld hem daar niet van weerhouden. In diepe verootmoediging dankt hij er God voor, als de grootste der zondaren, daartoe verwaardigd te worden. Ongevoelig voor lage vleitaal, onverschrokken zelfs voor de felste tegenstanders, zien we dezen trouwen kruisgezant van den Heere Jezus arbeiden met lust en ijver, tijdig en ontijdig, predikende het Woord Gods.
Uitnemender dan al de wetenschap der Grieken en Romeinen is hem de wetenschap van Jezus Christus en dien gekruist. Anders begeert hij niet te weten, schrijft hij aan de gemeente te Corinthe, Voor die wetenschap behoeft Paulus zich niet te schamen. Hij behoeft ook geen andere aanbeveling als steeds te wijzen op de heilrijke en uitgebreide vruchtgevolgen van die wetenschap. Daartoe behoort dan ook, wat de apostel in het eerste vers van dit vijfde hoofdstuk uit den tweeden brief aan de Corinthiërs geschreven, zegt.
Hoe somber kan de gedachte aan den dood anderen stemmen, Hoe verschrikkelijk, bleek menigmaal, is het anderen ais zij den dood zien naderen. En geen wonder. De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. En als men dan een vreemdeling is van God, een vijand van Christus, ach, al bood men dan zijn leven lang tegenstand, dan zal ten laatste de overweldigende kracht van het geweten den armen sterveling het wel doen gevoelen, dat ieder mensch met God in rekening staat. Moet het dan niet groot, onbeschrijfelijk groot worden geacht, door Gods vrije ontferming en naar Zijn ondoorgrondelijk welbehagen met blijdschap aan zijn stervensure te mogen denken? Dit kan en dit zal Gods kind doen, als er maar geloofsoefening met Christus mag zijn. Dat zien we allereerst in Paulus zelf, maar verder ook in al de bijbelheiligen, In het: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij,” ligt de grond voor de volkomen zekerheid, dat de met Christus gestorvenen en opgewekten ook met Christus zullen verheerlijkt worden. Laat de wereld dan spotten met al wat heilig is; laat het ongeloof Gods Woord verwerpen; laat Rome met zijn priesterschaar zich diets maken, over den hemel en over de hel te kunnen beschikken; laat alle dwaalleer de duizenden verleiden die naar haar dwaling hooren — maar Christus’ kerk leert, en ieder door Jezus geredde zondaar zegt met den apostel des Heeren: „Wij weten”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Troost in verdrukking (II - Slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1902

De Wekker | 4 Pagina's