Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een vraag en een antwoord (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een vraag en een antwoord (II)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het eerste stuk hebben wij geschreven dat de „vaderlijke goedheid en barmhartigheid” terugslaande op de eerste alinea van het dankgebed na den doop, niet wijst op onderwerpelijke genade welke wij in den doopeling onderstellen, maar op de beloften des genadeverbonds. Thans willen wij zien hoe de volgende weldaden in die dankzegging genoemd, beschouwd moeten worden. Ons doopsformulier voegt er nog bij:„en ons door Uwen Heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eeniggeboren Zoon en alzoo tot Uwe kinderen hebt aangenomen.” Ook deze uitdrukking kan niet anders verstaan worden, dan als voorwerpelijk voorgesteld in de belofte, gelijk wij in het eerste stuk schreven. Wil men toch deze uitdrukking onderwerpelijk opvatten, hoe zou dan de gemeente zulk eene dankzegging kunnen doen, daar het dan alleen waar is van degenen die waarlijk genade bezitten en door den Heiligen Geest uit den ouden natuurstaat in den staat der genade zijn overgebracht; die toch alleen zijn lidmaten van Christus en tot kinderen Gods aangenomen, en er bestaat niet den minsten grond om bij iederen doopeling te onderstellen dat zulk een zaligmakende genade aan dat kinderhart verheerlijkt is. En wanneer zou dan die genade der wedergeboorte en aanneming tot kinderen Gods geschied moeten zijn? Vóór den doop (wij hebben er reeds iets van gezegd in ons eerste stukje) werd nog voor hen gebeden, dat God hen genadiglijk mocht aanzien en door den Heiligen Geest Christus inlijven; als nu in de dankzegging voor die onderwerpelijke genade aan dat gedoopte kind betoond, gedankt wordt, dan vragen wij en men zegge het ons, zoo men kan, wanneer deze inlijving in Christus heeft plaats gehad. Is dan de H. Doop de afwassching der zonde zelve? of misschien de mededeeling des H. Geestes? of de geestelijke inlijving in Christus? Als dit zoo ware, dan had de Roomsche kerk nog gelijk in hare opvatting van den H. Doop, doch het formulier zelf geeft ons den waren sleutel in de hand om hare meening te vinden. Het heeft in de verklaring van de leer des doops gewezen op hetgeen een drieeenig God komt beloven, als wij in den Naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes gedoopt worden, namelijk aanneming tot kinderen, reiniging in het bloed des Zoons en de verzekering des H. Geestes dat Hij bij ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, en die beloften des Verbonds, waarop duidelijk de dankzegging terugslaat, worden door den doop verzegeld en bekrachtigd en dus niet de inwendige aanneming tot kinderen door wedergeboorte en de geestelijke inplanting in Christus. Het kan dus onmogelijk zijn, in de dankzegging te danken voor onderwerpelijke of inwendige geestelijke genadegaven aan den doopeling, daar deze in het gebed werd voorgedragen als ze nog niet bezittende, derhalve moet zoowel het een als het ander in de dankzegging gedacht worden als slechts in de belofte aanwezig te zijn, en dankt daar de kerk een belovend God voor Zijne Verbondsbeloften, welke door den doop verzegeld en bekrachtigd zijn.
De kerk weet echter goed, dat de voorwerpelijke belofte, waarvoor zij dankt, het kind nog niet zalig maakt, dat echter de wederbarende kracht des Heiligen Geestes aan die kinderziele moet verheerlijkt worden, dat m. a. w. die doopeling ook van zijne zijde door Gods genade moet leeren amen zeggen op het Verbond en door geloof en bekeering dat Verbond met al zijne beloften moet leeren inwilligen en alzoo door eene nieuwe gehoorzaamheid, welke enkel een werk des Geestes is, moet leeren zijn oude natuur te dooden en in godzaligheid te wandelen, en daarom gaat de kerk, na de dankzegging voor hetgeen God voorwerpelijk toezegt, bidden, dat het kind die vaderlijke goedheid ook moge bekennen, d. w. z. door het geloof amen zeggen op de beloften Gods, en daarom luidt dan de 2de alinea van de dankzegging: „Wij bidden U ook door denzelven Uwen lieven Zoon, dat Gij deze gedoopte kinderen (of dit kind als er maar één gedoopt is) met Uwen Heiligen Geest altijd wilt regeeren opdat zij Christelijk en godzalig opgevoed worden” enz. Heeft dus de gemeente in het eerste deel der dankzegging God gedankt voor de weldaden, die de Heere voorwerpelijk als Verbondsbeloften toezeide en door den doop beteekende en verzegelde, zoo wist zij toch zeer goed, dat deze Verbondsweldaden aan hare kinderen niets zouden baten, tenzij dezelve onderwerpelijk door den Heiligen Geest aan het hart geheiligd werden en zij genoemde weldaden met een door Gods Geest gewerkt geloof voor zichzelve leerden aannemen. Daarom wordt in het laatste gedeelte der dankzegging, met het oog op den rijkdom der genade in Christus, gebeden dat dit gedoopte kind (of kinderen) door den H. Geest geleerd, geleid en bestuurd worde, daar het toch buiten de herscheppende genade Gods en de krachtdadige werking des H. Geestes geheel zonder geestelijk leven zoude blijven en nooit eenige begeerlijk heid zoude zien in de „vaderlijke goedheid en barmhartigheid” betoond in de belofte des Doops, voorwerpelijk toegezegd endoorden H. Doop verzegeld en bekrachtigd.
Het is dan ook alleen door de heerschappij-voerende en krachtdadige genade des Heiligen Geestes dat de doopeling Gods vaderlijke goedheid en barmhartigheid, welke ook aan hem als verbondskind voorwerpelijk is bewezen, kan en wil erkennen en met een waar geloef omhelzen en aannemen, met verzaking van alle eigen gerechtigheid, zonde en werelddienst. Zonder de levendmakende kracht des Heiligen Geestes zal dit dan ook nooit geschieden en blijft het gedoopte kind onwedergeboren en Gode vijandig, en in plaats van te smeeken dat God onderwerpelijk aan zijn hart schenke en toepasse wat voorwerpelijk wordt beloofd en door den doop wordt verzegeld, roept zulk een verbondskind: „Wijk van mij, want in de kennis Uwer wegen heb ik geen lust”, en zal dan ook als een kind des koninkrijks worden buitengeworpen, indien het zoo komt te sterven, In het dankgebed bidt. dus de gemeente om de toepassing door den Heiligen Geest van de aan dit gedoopte kind voorwerpelijk toegezegde heilsweldaden, daar het alleen door den Geest der genade en der gebeden langs den weg des geloofs in alle gerechtigheid onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester den goeden strijd des geloofs kan leeren strijden.
Ten slotte blijft ons nu nog over eens na te gaan of het bij de voorstanders der veronstelde wedergeboorte zoo geleidelijk gaat als v. S. schrijft. Volgens hen bestaat die „vaderlijke goedheid en barmhartigheid aan het gedoopte kind en ons allen bewezen” en „met den Heiligen Doop verzegeld en bekrachtigd” in eene genadeweldaad, reeds aan het harte geschonken, m. a. w. in de wedergeboorte, die door den doop wordt verzegeld. Konden zij nu stellen dat al de gedoopten wedergeboren zijn, dan liep het goed, doch dit wordt door Gods Woord en de ervaring tegengesproken. Konden zij weten welke kinderen wel en welke niet wedergeboren zijn bij den doop, dan konden zij alleen de eersten doopen en met vrijmoedigheid op hen toepassen, dat door het bloed van Gods lieven Zoon Jezus Christus al hun zonden vergeven zijn en door den Heiligen Geest zij tot lidmaten van Jezus Christus en tot kinderen Gods aangenomen zijn, doch het middel om de reeds wedergeboren kinderkens van de anderen te kennen is tot hiertoe ook door hen niet gevonden. Wat dan te doen? Nu is er toch een groot bezwaar dat opgeheven moet worden. Nu heeft Dr. Kuyper er dit op gevonden dat hij beweert „dat de Gereformeerden het werkelijk bezit dier vergeving en wedergeboorte bij de kleine kinderen onderstellen”, hoewel zij niet kunnen zeggen dat het is. De voorstander der veronderstelde wedergeboorte kan dus niet danken voor de „vaderlijke goedheid en barmhartigheid” volgens zijne opinie: onderwerpelijke genade, welke aan dit kind bewezen is, maar ondersteld wordt bewezen te zijn. Is dit dan geen groot bezwaar dat aan het formulier eene andere beteekenis gegeven wordt? Daarbij, hij kan dan het gebed vóór den doop weer niet gebruiken, want daar wordt niet verondersteld, dat er genade in het kind ligt, maar gebeden dat God het kind in genade aanzie en Christus inlijve, en daar kan hij niet om bidden als hij reeds onderstelt dat het wedergeboren is, dus reeds Christus is ingelijfd. Wil hij toch het gebed voor den doop gebruiken en als een ernstig gebed om genade voor het te doopen kind be schouwen, dan moet hij veronderstellen dat het kind onder of na het gebed doch vóór den doop wedergeboren wordt en die veronderstelde genade dan door den H. Doop wordt verzegeld. Durft hij dit laatste niet aanvaarden, dan moet hij zijne ongereformeerde leer van eene onderstelde wedergeboorte laten varen en erkennen dat de doop geen onderstelde genade verzegelt, doch alleen de beloften des genadeverbonds, òf hij moet het gebed vóór den doop afschaffen of wijzigen, òf hij moet zoo logisch zijn dat hij geen kinderen meer doopt en baptist wordt, om eerst dan te doopen als er genade is in het hart en die genade dan met den H. Doop kan verzegeld worden. Zoo blijkt dus dat alles bij de voorstanders eener onderstelde wedergeboorte nog zoo heel geleidelijk niet loopt als v. S. kort geleden schreef. Wij daarentegen die ons doopsformulier verstaan in den zin onzer belijdenisschriften en niet danken voor onderwerpelijke genade of vergeving der zonden, maar het voorwerpelijk verstaan als Verbondsbeloften, welke door den H. Geest aan het hart moeten worden toegepast, komen met ons formulier in geen enkele moeilijkheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Een vraag en een antwoord (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1902

De Wekker | 4 Pagina's