Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Beproeft de geesten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Beproeft de geesten

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Geliefden! gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn.” 1 Joh. 4a.

Met den beminnelijken naam „geliefden” spreekt Johannes herhaaldelijk de geloovigen aan, aan wie zijn schrijven is gericht. Deze apostel des Heeren, bekend als de apostel der liefde, gebruikt dit woord niet als een algemeenen term, maar doet daarmede zeer beslist uitkomen, welk een bijzondere beteekenis voor hem de liefde heeft. Liefde tot God en liefde tot den naaste is de hoofdinhoud van geheel de wet, maar liefde is ook het wezen van het ware Christendom. Zóó groote beteekenis hecht deze apostel hieraan, dat hij schrijft: „Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben”. Zijne medegeloovigen aansprekend met den naam „geliefden”, gevoelt hij zich op het innigst met hen vereenigd, en leeft in zijne ziel de bewustheid, hoe lief de Heere al de Zijnen heeft. Die vereenigingsband is van geheel eenigen aard. Al de geloovigen zijn de voorwerpen van Gods verkiezende liefde, van Zijn souverein welbehagen. Zij zijn alle gekocht door denzelfden prijs van Jezus’ bloed, en geheiligd door Zijnen Geest. Zij voeren denzelfden strijd. Zij deelen in dezelfde geloofsverwachting. Zij zijn alle leden van dat ééne lichaam, namelijk van Christus, die het Hoofd is. Met het woord „geliefden” eert en erkent Johannes de genade ook aan anderen bewezen en in hen geopenbaard. Liefde is het uitgangspunt bij zijn onderwijs. Liefde is de grondslag bij zijne vermaning. Opwekken tot liefde is de vrucht van de liefde welke in zijn hart is uitgestort door den Heiligen Geest. Liefde is de uitnemendste aller gaven. De liefde is uit God. God is liefde.
Op de aanspraak volgt hier eene waarschuwing, eene apostolische vermaning. Deze vindt haar aanleiding in de velerlei dwaling en leugen, waar tegen Johannes zijn medegeloovigen wil wapenen. Tweeërlei uitersten zijn de klippen waartegen nooit ernstig kan gewaarschuwd worden. Vooreerst de klip van lichtgeloovigheid, wat ons denken doet aan menschen die steeds geneigd zijn om al wat ze hooren en lezen, maar voor waarheid aan te nemen. De andere klip is die van het scepticisme, wat ons denken doet aan hen die liefst aan alles twijfelen, alsof er geen waarheid ons door God gegeven en geopenbaard was.
Vooral met het oog op de eerstgenoemden dient de aanmaning:,, gelooft niet een iegelijken geest.” Het woord „geest” komt in de H. S. voor in velerlei beteekenis. Het komt voor in een gunstigen zin, als we bijv. lezen: „die den Heere aanhangt, is één Geest met Hem.” In ongunstigen zin gelijk hier, als we te denken hebben aan menschen die niet door den Geest van Christus, maar door een geheel anderen geest geleid worden. Dat voorts ook de engelen geesten worden genoemd, en de derde persoon in de Heilige Drieëenheid de Heilige Geest wordt genoemd, weet ieder. In plaats van onvoorwaardelijk alle geesten te gelooven en maar voetstoots voor waarheid aan te nemen, wat ieder leert, dringt Johannes er op aan om de geesten te beproeven of zij uit God zijn. De noodzakelijkheid hiervan dringt hij in ’t vervolg nader aan, door er op te wijzen, dat in de vele valsche profeten die in de wereld zijn uitgegaan, overvloedig blijkt, dat niet aller leer, maar ook niet aller openbaring dezelfde is.
Reeds in den tijd waarin deze apostel schreef, werkte er een leugengeest onder de menschen. Een geest van den antichrist. Een geest die loochende dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods. Natuurlijk ontbrak het daarbij ook aan vele andere dwalingen niet. Waarheid en leugen wél van elkander te onderscheiden is voor ieder van het grootste belang. Vermenging van de waarheid met de leugen heft ten slotte alle waarheid op. Zoowel in betrekking tot de leer als in betrekking tot de praktijk komt het op zuivere waarheid aan. De praktijk is op de leer gegrond. Het ééne staat met het andere in ’t nauwste verband. Wat menschen kleine afwijkingen noemen, leidt niet zelden tot de grootste en grofste ketterijen. En wat in dit opzicht de zaak zoo ernstig doet zijn, is dit: „iedere ketter heeft zijn letter”. De geschiedenis der Christelijke Kerk heeft al de eeuwen door bewezen, dat zelfs de grootste ketters zich nog beroepen hebben op de H. Schrift. Daaruit en daarmeê heeft ieder op zijne beurt getracht zijn gevoelen te verdedigen. De valsche profeten beweerden oudtijds, dat zij spraken in den naam des Heeren, en evenzoo gaven valsche apostelen voor, te spreken door den H. Geest. Alles wat valsch is, tracht in dezen het ware, het zuivere na te bootsen, teneinde te eerder en te beter ingang te vinden bij anderen.
Wie alles gelooft, alles voor waarheid aanneemt, wat door anderen geleerd wordt, zonder te vragen en te onderzoeken of men met waarheid of leugen te doen heeft, gelooft eigenlijk ten slotte niets. Daarom is het beproeven der geesten of zij uit God zijn, zoo hoog noodzakelijk. Die beproeving is tweeërlei: privaat of bijzonder, en algemeen. Met het eerste hebben we het oog op de roeping van elk geloovige in het bijzonder, met het andere denken we aan de roeping der kerk als zoodanig. Moeielijk is die beproeving der geesten om verschillende redenen. Vooreerst is het een eigenschap van schier elke secte, dat men zich met den naam kerk wil sieren. In de tweede plaats heeft de geschiedenis geleerd, dat de hevigste bestrijders der goddelijke waarheid zich meestal hebben gekenmerkt door buitengewoon vromen schijn. Vervolgens is het opmerkelijk dat de woordvoerders van vreemde, met Gods Woord strijdige leer meestal geleerde mannen zijn, die zich niet op een oogenblik met groote woorden op zij laten zetten. Waar dan nog bij komt, dat men er altijd op uit is geweest, om de leugenleer met zooveel schijn van waarheid te bedekken en te bemantelen, dat men op die wijze evenals de apotheker doet, die de bittere pillen verzilvert om er niet de werking, maar wel den smaak aan te ontnemen.
De vraag, wat alleen als toetssteen dienen kan in dezen, is spoedig te beantwoorden. Hiervoor kan en mag alleen gelden het Woord Gods. Tot de wet en de getuigenis, en wat niet is naar dezen regel, kan niet bestaan. Dit is de grondwet, waar de kerk als kerk zich aan heeft te houden en waarnaar zij te oordeelen heeft. Gelijk de edele metalen goud en zilver door het vuur, zoo moeten de leeringen der menschen door het vuur der goddelijke waarheid worden beproefd.
Doch vuur en toetssteen alleen zullen den goudsmid niet genoeg zijn om uit te maken wat echt en wat valsch is. Heeft de man die dit onderzoeken zal, niet de noodige kennis van zaken, dan geven die middelen hem niets. Hetzelfde geldt van de kerk. Zijn er geen mannen, toegerust met gaven, wetenschap en al die bekwaamheden daartoe vereischt, hoe zal dan den tegensprekers de mond gestopt, de leugen en de dwaling weerlegd, de eer en het recht der waarheid gehandhaafd worden? Te zeggen: „God de Heere zal zelf Zijn Woord handhaven: daarover hebben menschen zich niet te bekommeren”, gaat niet op. Dit is onbeduidende grootspraak, die in strijd is met des Heeren Woord en in den regel alleen dient om eigen onkunde en onmacht te dekken. Zoo dachten de apostelen des Heeren er niet over. Zij hebben steeds de waarheid geleerd, maar ook alle onwaarheid bestreden. De kerk als kerk heeft dit steeds begrepen en is er op uit geweest om mannen te vormen bekwaam om te leeren. De geschriften onzer vrome en godzalige vaderen leveren daar overvloedige bewijzen voor.
Vraagt iemand of dan wetenschap alleen genoeg is om de geesten te beproeven, dan antwoorden we hierop dit: wetenschap is wel onmisbaar, maar op zichzelf genomen niet genoeg. De kerk vraagt trouwens van hare dienaren meer dan wetenschap. Vóór alle dingen is noodig de gave des H. Geestes. Dan, maar ook dan alleen kan er onderscheidingsvermogen zijn, wat bij den natuurlijken mensch wordt gemist. Juist de verlichting en onderwijzing door den Heiligen Geest maakt bekwaam om het ware van het snoode te onderscheiden. Dit kenmerkt ook ieder oprecht geloovige. Zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Zijn nu onder de geloovigen ook vele ongeleerde, niet wetenschappelijke menschen, dit hebben in elk geval alle geloovigen met elkander gemeen, dat zij den H. Geest deelachtig zijn. Is ieder nu niet in staat noch bij machte om alle dwalingen te weerleggen, men heeft dan toch in meerder of in minder mate den geest en de gave der onderscheiding.
De vraag is nu maar of men de krachten en gaven van God geschonken al of niet, meer of minder nuttig tracht aan te wenden. De voorzichtige tracht zooveel hij kan het kwaad te vermijden, gedachtig, onder meer, aan het apostolisch woord: „wacht u voor den schijn des kwaads”. Anderen daarentegen, in plaats van de verzoeking te vermijden, loopen in de verzoeking en trachten dit te rechtvaardigen met een beroep op de Schrift: „onderzoekt alle dingen, maar behoudt het goede”. Alsof des Heeren Woord daarmede een vrijbrief zou hebben uitgereikt om de Christelijke vrijheid te veranderen in losbandigheid en willekeur. Als één of meer personen iets leeren wat niet is in overeenstemming I met Gods Woord, blijkt niet zelden, bij nauwkeurig onderzoek, dat men met zijn afwijking van de zuivere leer der waarheid bedoelingen op het oog heeft. Daarom is het bij het onderzoek als zoodanig een vraag waardoor veel beslist wordt, of de bijgebrachte bewijzen en omschrijvingen afdoende bewijzen geven, dat men al of niet de eere Gods en het heil van onsterfelijke zielen op het oog heeft. Dat hier vooral mede gerekend moet worden in het beproeven der geesten, blijkt hieruit, dat niet alle dwaling dezelfde is. Men kan ook dwalen uit onkunde. Door betere onderwijzing is dan dit kwaad te genezen. Anders is dit, als men te doen heeft met menschen uit wier woorden en handelingen duidelijk is, dat zij weten wat zij doen, en daarom van geen nadere terechtwijzing willen weten.
Vooral in een tijd als waarin wij thans leven, is de herinnering aan wat de apostel Johannes in bovenbedoelde woorden schrijft, zeker niet overbodig. Sterker dan ooit hoort men thans het geroep: des Heeren tempel, des Heeren tempel is deze. De leugen- en sectegeest werkt met zooveel kracht, dat geen enkel punt der Christelijke heilsleer onbetwist wordt gelaten. Grooter dan ooit is dan ook thans de behoefte aan goed en degelijk onderwijs. Groot en ernstig is de taak der ouders, der onderwijzers en van allen die met het werk der opvoeding van de jeugd zijn belast. Kwaad gezelschap doet dolen. De ééne afwijking volgt gewoonlijk uit de andere. Zoo gaat het met de leer en zoo gaat het ook met den wandel. Wordt op de zoogenaamde kleine zonden niet gelet, dan volgen o zoo gemakkelijk de grootere. Ook in het beoordeelen van bijzondere personen kan men niet te voorzichtig zijn. Men zij niet te haastig met het veroordeelen, maar evenmin met het zegenen. Soms doet er zich iets voor, vooral in jonge menschen, wat werkelijk het beste doet hopen, en later, als het daarover eens gewinterd en gezomerd heeft, zoekt men menigmaal te vergeefs naar gewenschte vrucht. Wie met verkeerde geesten omgaat, is, op zijn zachtst genomen, niet te vertrouwen. Al spreekt iemand waarheid, als men met de leugen gemeenschap houdt, hoe kan men dan crediet hebben voor zoo iemands woorden? Met zijn woorden een Christen, en met zijn daden een heiden, minder soms nog dan een heiden, kan aangenaam zijn voor den Satan, maar is een gruwel voor God. Die zelf geen vloeker is, maar het zoo goed en zoo gemakkelijk bij vloekers kan uithouden, heeft deel aan dezelfde zonde.
Die zelf Christus niet loochent, maar met openbare loochenaars van Christus in gemeenschap leeft, kan nooit vrij uitgaan. Bij het onderzoeken der geesten is het dan ook niet slechts de vraag, wat iemand zegt en leert, maar ook hoe iemand leeft. De geest die uit God is, de mensch, met andere woorden, die uit God geboren is en door den Geest Gods geleerd en onderwezen wordt, kenmerkt zich altijd hierdoor, dat in beginsel voor den zoodanige theorie en praktijk één zijn. Mooi preeken en gereformeerd spreken kan een huichelaar ook. Alleen wie zijn preeken en spreken door een godzaligen wandel in de vreeze Gods bevestigt, draagt het onbedriegelijk kenmerk uit den Geest van God te zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1902

De Wekker | 4 Pagina's

Beproeft de geesten

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1902

De Wekker | 4 Pagina's