Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De uitverkiezing grond van het Sacrament??

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De uitverkiezing grond van het Sacrament??

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op welk eene zonderlinge wijze onze uiteenzetting van de beteekenis van het dankgebed na den doop door de Geldersche Kerkbode bestreden wordt, mag den lezers van „de Wekker” niet worden onthouden. Spraken wij over hetgeen in den doop aan het kind wordt beteekend en verzegeld, namelijk Gods Verbond en geen onderwerpelijke genade, de Geldersche besluit uit dit bijzondere tot het algemeene alsof wij stelden dat de sacramenten in het algemeen alleen de voorwerpelijke waarheid verzegelen. v. S. beroept zich dan op antwoord 65 van den Heidelbergschen Catechismus en schrijft:
„Op vraag 65: aangezien dan alleen het geloof ons Christus en alle Zijne weldaden deelachtig maakt, van waar komt zulk een geloof? luidt het aldus: van den Heiligen Geest die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des H. Evangelies en het sterkt (het geloof n.l.) door het gebruik der sacramenten.”
„De sacramenten alzoo, beiden saamgenomen, niet alleen het H. Avondmaal maar ook de H. Doop (deze laatste weer niet alleen in wat als uitzondering geschiedt als bejaardendoop, maar veel meer als kinderdoop, de regel in de Gereformeerde Kerken) dienen tot sterking van bet geloof.”
Hier dwaalt de Geldersche Kerkbode geheel van het stuk in quaestie af, want antw. 65 zegt niet wat in den H. Doop aan het gedoopte kind wordt beteekend en verzegeld, maar hoe in het algemeen de H. Geest bij den volwassene het geloof werkt in het hart door de verkondiging des H. Evangelies en dat gewerkte geloof versterkt door het gebruik der sacramenten. Of werkt soms de H. Geest het geloof in den zuigeling door de verkondiging des Evangelies? Immers neen. Antw. 65 spreekt dus van hen die het Evangelie kunnen hoeren en van geen kleine kinderen.
Vervolgens lezen wij dan in de Geldersche eene breede uiteenzetting van de sacramentsleer om te betoogen dat door de sacramenten en dus ook door den doop wordt verzegeld aan „de uitverkoornen en al degenen, die krachtens het besluit der verkiezing in de wedergeboorte begenadigd en met het geloof begiftigd worden: Ik de Heere schenk u metterdaad, feitelijk, onderwerpelijk datgene wat de belofte inhoudt n.l. de vergeving der zonde, m. a. w. dat volgens v. S. door den H. Doop aan de uit verkorenen verzegeld wordt de vergeving der zonden, v. S. zegt dan ook daarna dat in het dankgebed na den doop gedankt wordt voor de vergeving der zonden en de aanneming tot kinderen, door den H. Doop verzegeld en bekrachtigd, n.l. voor zoover die kinderen uitverkoren zijn, en beschouwt dit in onderwerpelijken zin. Wij blijven echter vragen: Hoe durft men te danken voor die vergeving der zonden door het bloed van den Heere Jezus, in onderwerpelijken zin, waar men toch weet dat velen dier gedoopte kinderen niet uitverkoren zijn?
De grond der doopsbediening ligt dan ook bij v. S. geheel in de verkiezing en niet in het verbond Gods met Abraham opgericht. Onze lezers kunnen dit in het volgende zien, als het dan verder luidt in de Geldersche:
„De sacramenten zijn voor de uitverkorenen. Wie uitverkoren is, weet met beslistheid alleen de Heere, de Alwetende. De doop, dus ook de kinderdoop is alleen voor de uitverkorenen, maar wie zal uitmaken welk kind uitverkoren is en welk kind niet? De Heere heeft dienaangaande den maatstaf onthouden.”
Hier zien wij dus de oude doopersche dwaling. Wist men maar zeker wie uitverkoren zijn, dan was men klaar, men doopte alleen de uitverkorenen, doch omdat men dien maatstaf mist, doopt men al de kinderen der gemeente, omdat daarin of daaronder zich het uitverkoren zaad bevindt. Noodig mag v, S. hier de verbondsbelofte aan Abraham (Gen. 17 : 7) nog bijhalen. Dat hij niet doopt op grond van dat verbond, maar op grond dat onder die verbondskinderen uitverkorenen zijn, blijkt uit het volgende:
„Alleen wat ligt op de lijn der verkiezing, bewust of onbewust, mag het sacrament ontvangen, en waar alle grond om dit te onderstellen ontbreekt, daar wordt ook alle grond gemist om het sacrament toe te dienen.”
Ach, wat arme grond! Izak wist dat Ezau niet lag op de lijn der uitverkiezing, want eer dat de kinderen geboren waren, noch iets goeds of iets kwaad gedaan hadden, had God gezegd dat de meerdere den mindere zou dienen, en waar Izak nu volgens v. S. alle grond miste om het sacrament toe te dienen, daar besnijdt hij toch beide kinderen. Evenzoo Abraham die een Ismaël, zonder eenigen grond om zijne uitverkiezing te kunnen onderstellen, toch besneed en met hem volgens Gods bevel al de ingeborenen zijns huizes.
Den grond leggende in de verkiezing, heeft v. S. dan ook eene wonderlijke gedachte van het verbonds Gods met Abraham gemaakt, (Gen. 17). Volgens v. S. belooft de Heere aan Abraham en aan zijn zaad en verzegelt dat door de besnijdenis, dat zij onderwerpelijk genade bezitten. Maar omdat het geheele zaad van Abraham niet zalig is geworden, moet dat zaad nu beschouwd worden als het geestelijk zaad, n.l. de uitverkorenen uit Abraham’s geslacht, en met hen alleen zou God het verbond opgericht hebben. Daarom zegt v. S. dan ook: „uwen zade na u, maar met de schriftuurlijke beperking(!!) die Petrus, of liever de Heilige Geest door Petrus, daarvan geeft op den Pinksterdag wijzende op de verkiezing: zoovelen als de Heere onze God er toe roepen zal.”
Dus alweer het verbond alleen verzegeld aan de uitverkorenen, aan het geestelijk zaad. Hoe onschriftuurlijk deze leer is blijkt zonneklaar als wij daar tegenover hooren wat Gravemeijer 20ste boek pag. 136 zegt: „De Mennonieten verstaan daar (Gen. 17 : 7) onder Abrahams zaad alleen het geestelijk zaad, de wedergeborenen. Maar duidelijk genoeg bedoelt de Apostel (Hand. 2 : 39) gelijk ook Calvijn verklaart, eigenlijke kinderen.” Evenzoo is het met uwen zade in Gen. 17. Vervolgens zegt Gravemeijer: „Niet alsof daarbij bloot aan eenige uitverkorene kinderen moet gedacht worden, neen dat zou eene verborgene, onkenbare, dus onzekere grond zijn geweest. De Apostel dacht (Hand. 2 : 39) aan het verbond dat God met Abraham en diens zaad had opgericht en daarom spreekt hij vrijmoedig: u en uwen kinderen komt de belofte toe”.
Ook Calvijn wijst er in zijne Institutie 4e boek cap. 16 : 15 op dat Gods verbond met Abraham en al zijn zaad werd opgericht en niet alleen met de uitverkorenen, als hij zegt:
„Ziet hier wat kracht de beloftenis heeft, die den nakomelingen Abrahams gegeven is, en hoe men daarover behoort te oordeelen. Derhalve, hoewel wij niet twijfelen dat de verkiezing Gods alleen door een vrijmachtig recht het opperste gezag heeft om de erfgenamen des Rijks van de bastaarden en vreemdelingen te onderscheiden, zoo zien wij nochthans meteen dat het Hem behaagd heeft, ’t zaad Abrahams bijzonderlijk met zijn barmhartigheid te omhelzen, en opdat hetzelve te meer betuigd zou worden, door de besnijdenis te verzegelen. Met de Christelijke kerk is het evenzoo gelegen (1 Cor. 7 : 14.) Want gelijk Paulus aldaar disputeert en beweert dat de Joden door hare ouders werden geheiligd, alzoo leert hij elders: dat de kinderen der Christenen dezelfde heiliging van hare ouders ontvangen.” (Zou v. S. durven zeggen dat deze heiliging waarvan Paulus spreekt in 1 Cor. 7 : 14, „anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig” en waarop hier Calvijn doelt, eene onderwerpelijke genade beteekent?) Calvijn zegt hier dat geen onderwerpelijke genade verzegeld wordt, als hij voortgaat: „Waar uit volgt dat se met recht worden afgesondert van degene die in ’t tegendeel verklaert worden onheyligh en onreyn te zijn. Wie is er nu die niet klaerlijk ziet dat geheel valsch is datgene wat zij daarvan zeggen, te weten, dat de jonge kinderen die eertijds besneden wierden, alleen een figuur en afbeelding zijn geweest van die geestelijke kindsheid die uit de wedergeboorte des Woords Gods ontslaat? Want de Apostel disputeert zoo diep-grondig (spitsvoudig) niet, wanneer hij schrijft dat Christus is een dienaar der besnijdenis, om de beloften den vaderen gedaan, te volbrengen, alsof hij aldus sprak: Dewijl het verbond met Abraham gemaakt, zijn zaad betreft en aangaat, zoo is Christus, opdat hij de trouw en beloftenis die eenmaal van den Vader was gegeven, voldoen en betalen zoude, den Joodschen volke tot zaligheid toegekomen. Siet gij niet, dat Hij ook na de opstanding van Christus verstaat dat de belofte des verbonds, niet alleen allegorischer wijse, maar gelijk de woorden luiden, den vleeschelijken zade Abrahams moest volbracht worden? Hiertoe dient ’t geen Petrus Hand. 2 : 39 den Joden verkondigt, dat hun en hun zaad door het recht des verbonds de weldaad des Evangeliums toekwam”. Tot zoover Calvijn, die hier vierkant tegenover v. S. staat en spreekt van de verzegeling van Gods Verbond aan het gansche zaad der kerk, en niet van verzegeling alleen aan het uitverkoren zaad dat de Heere feitelijk, metterdaad, onderwerpelijk hun God is. En ach, wat schrale troost ligt er dan in den H. Doop, zooals v. S. het voorstelt. Daar komen ouders om hun kindeke te laten doopen. Hebben zij recht om voor hun kind, een kind der gemeente, den Doop te begeeren? Ja dat weten die ouders niet, want zij weten niet of hun kind uitverkoren is, welke verkiezing alleen door het zaligmakend genadewerk van achteren kenbaar wordt. Dientengevolge missen de ouders het bewijs van de uitverkiezing van hun kind en alzoo het recht op den Doop, die v. S. op de uitverkiezing grondt. Alzoo kan men zien, dat de consequente toepassing van dit beginsel onvermijdelijk leiden moet tot verwerping van den kinderdoop, want weet men niet wie uitverkoren zijn, dan weet men ook niet wie recht op den Doop hebben. Maar zegt v. S. wij doopen al de kleine kinderen die uit geloovige ouders geboren worden, want daaronder is het zaad der kerk, daaronder zijn de uitverkorenen. Aldus het gansche zaad der kerk doopen, om de uitverkorenen te treffen. Maar is dan de bediening van den H. Doop het werk van treffen? Mag men het heiligste tot een spel maken? Ja wat meer zegt, v. S., doop dan, als gij kunt, ook de kinderen van Joden en Heidenen, want het blijkt dat hieronder ook wel uitverkorenen zijn. En nu nog eens de vraag: Wat troost hebben de ouders in zulk een doopsleer. Ouders, u wordt verzegeld in den Doop, zegt v. S. dat uw kind, indien het uitverkoren is, onderwerpelijk deel heeft aan de geestelijke weldaden van het genadeverbond. Maar nu weten juist die ouders het voornaamste, de uitverkiezing, niet, dus wat wordt dan aan hun kind verzegeld? Neen, dan leert de gezonde doopsleer onzer vaderen wat anders. De Gereformeerde kerk heeft altijd geleerd dat het gansche zaad der gemeente, al of niet uitverkoren, wedergeboren of niet wedergeboren, voorwerpelijk behoort tot het verbond Gods en in hetzelfde begrepen is. Zij hebben allen voor geheel hun leven, met onuitwischbaar schrift, de belofte des verbonds aan hun voorhoofden laten schrijven, maar hiermede hebben zij tegelijk den eisch des verbonds, dat is geloof en bekeering en een godzalig leven op zich genomen. Evenzeer hebben zij zich daardoor, indien zij God niet zoeken, den vloek des verbonds onderworpen. Bij zulk eene beschouwing waarbij van eene verzegeling van onderwerpelijke genade geen sprake is, ligt er troost in den doop en behoeven wij den ouders niet toe te roepen: Indien uw kind uitverkoren is dan verzegelt God Zijne genade aan dat kind in den doop, maar: God verzegelt aan uw kind dat Hij de God van dat kind wil zijn, doch eischt nu van dat kind geloof en bekeering, daar het verbond in twee deelen bestaat n.l. belofte maar ook eisch van een nieuwe gehoorzaamheid. En daarom, ouders, zult gij uw kind bij het opwassen hiervan breeder onderwijzen, door het voor te houden wat God beloofde in den doop, maar wat men alleen in den weg van geloof en bekeering kan deelachtig worden. En nu nog iets over de fraaie exegese die v. S, geeft van Hand. 2 : 39, waar hij Petrus’ woord: „zoovelen als de Heere er toe roepen zal”, noemt: „eene schriftuurlijke beperking van de belofte des genadeverbonds alleen tot de uitverkorenen”. Doch ik mag niet meer ruimte vragen in ons blad. Hierover dan D. V. een volgende maal.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 december 1902

De Wekker | 4 Pagina's

De uitverkiezing grond van het Sacrament??

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 december 1902

De Wekker | 4 Pagina's