Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerkrecht (Kerkrecht en Kerkregeering XI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkrecht (Kerkrecht en Kerkregeering XI)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkelijke attestatiën. lemand vraagt, of een kerkeraad aan alle naar elders vertrekkende leden eenerlei getuigenis moet geven, wat den vorm betreft, en of het niet in strijd is met de waarheid, als men zulks doet. Over dit punt is meermalen op kerkelijke vergaderingen gehandeld. Art. 82 van de Dordtsche kerkorde bepaalt hieromtrent het volgende: „Dengenen die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis huns wandels met advies des kerkeraads medegegeven worden onder het zegel der kerken, of waar geen zegel is, van twee onderteekend.”
Wijlen onze hoogleeraar de Cock teekende indertijd hier zeer juist bij aan: „Dit artikel zegt niet door wien de attestatiën moeten afgegeven worden.” Als algemeen geldende regel werd het sinds jaren gebruikelijk in de Christ. Geref. Kerk, dat de attestatiën werden afgegeven door den kerkeraad, geteekend door voorzitter en scriba. Onze laatst gehoudene synode besloot, naar aanleiding van eene instructie ter zake dienende, dat de kerkeraden voortaan geen attestatiën meer zouden afgeven aan de leden, maar dat men de attestatiën regelrecht zou zenden aan den kerkeraad van de plaats, waar het vertrekkende lid of de leden wenschten heen te gaan.
In het belang der vertrekkende leden is het tijdig zijn kerkeraad hiermede in kennis te stellen en zijn verzoek om zulk een stuk in te dienen. Onkunde heeft hierin wel eens vertraging veroorzaakt. Men ging verhuizen, had veel drukte en meende dat als men daags te voren zich bij den predikant, of waar geen leeraar was, bij één der ouderlingen aanmeldde, er dan nog tijd genoeg was om den anderen dag bijv. dit stuk gereed gemaakt te kunnen afhalen. Dit is verkeerd. Niet de leeraar of één der ouderlingen, maar de kerkeraad moet attesten afgeven. Om dit te kunnen doen moet dus de zaak eerst voor den kerkeraad hebben gediend. Komt men nu met zulk een verzoek als het pas kerkeraadsvergadering is geweest, dan blijft de zaak natuurlijk uitgesteld tot de eerstkomende vergadering. In sommige gevallen hindert dit niet, maar het kan ook zijn, dat er om verschillende redenen een weinig haast bij de zaak is. Allerongelukkigst is het, als leden der gemeente naar elders vertrekken zonder daar vooraf behoorlijk kennis van te geven aan den kerkeraad. Gebeurt zoo iets gelukkig bij ons zeer zelden, toch gebeurt het. Verontschuldigingen gelden in dezen niet. Wie zoo handelt met veronachtzaming van hetgeen de roeping is van ieder lid der gemeente, is zelve verantwoordelijk voor de gevolgen. Geen enkele kerkeraad kan dit voorkomen. Vooral in groote steden is dit moeielijk te controleeren.
Dat men zooveel mogelijk, in het belang van de éénheid, eenzelfden vorm van attestatiën geeft, is zeker zeer gewenscht. Doch altijd zoo, dat men waar zij en blijve ook in dezen. Volgens art. 83 van de D. K. zal men op de attestatiën van armen, die bijstand van de diakenen hebben genoten, hiervan aanteekening doen. Natuurlijk naar „discretie.” Aan schippers, die steeds van de eene plaats naar de andere trekken, oordeelde de Synode van 1879 reeds dat het wenschelijk is een attest te geven. Zulke leden hebben daar behoefte aan, vooral met het oog op de sacramenten. Wat nu de gewone formule betreft van „gezond in het geloof en onberispelijk in den wandel,” daar is niet zonder reden menigmaal tegen geprotesteerd. Men had er bezwaar in, en met recht, om dit onvoorwaardelijk van ieder niet gecensureerd lid te getuigen. Als er bijvoorbeeld leden zijn die of nooit of zeer zeldzaam tot het Heilig Avondmaal komen, soms zonder wettige reden gedurig de openbare samenkomsten der gemeente verzuimen en meermalen om al dergelijke dingen vermaand moesten worden, dan gevoelt ieder dat het onwaar zou zijn van dezulken te getuigen dat zij gezond in het geloof en onberispelijk in den wandel zijn. Voor een gemeente die zulke leden ontvangt is het gewenscht en het is tevens in ’t belang van zulke leden zelve, dat van hen een getuigenis naar waarheid wordt gegeven. Verkeerd is de gedachte, welke we ook wel eens hoorden uitspreken, dat van doopleden die naar een andere gemeente vertrekken, geen attestaties behoeven gegeven te worden. Door dit niet te doen zou men oorzaak kunnen zijn, dat een of ander jongmensch in een groote stad gekomen zonder toezicht op een dwaalspoor geraakte en geheel van de kerk afdwaalde. Treurige voorbeelden zouden we hiervan kunnen noemen. In garnizoensplaatsen waar elk jaar jongelingen van elders komen, en in groote steden waar veel dienstmeisjes van ’t platteland heen trekken, heeft een kerkeraad in den regel heel wat moeite, om zich van zijn roeping te kwijten in dezen, en dat wordt volstrekt onmogelijk gemaakt, als men niet behoorlijk wordt in kennis gesteld met de namen van personen, welke op soortgelijke wijze hetzij dan tijdelijk of voor vast vertrekken.
Een voorbeeld uit vele willen we hierbij aanhalen. Namen van personen en plaatsen blijven daarbij achterwege. Ongeveer 15 à 16 jaar geleden kreeg een onzer predikanten een brief van een weduwe uit het noorden onzes lands inhoudende informatie naar hare dochter, die al maanden lang woonde in het meer zuidelijke deel des lands, ter plaatse waar die leeraar zijn standplaats had. De vrouw was gelukkig zoo wijs, dat zij het adres van haar dochter in den brief vermeldde. De predikant van alles onkundig ging op onderzoek uit en vond het meisje. Maar hoe? Den predikant kende zij niet, de kerk wist zij niet, met leden der gemeente had zij geen omgang. Zij had veel kennissen, ging veel uit, had veel genoegen. Dit alles hoorde de predikant van haar voor hij zich bekend maakte. In plaats van de kerk bezocht dit meisje, door een ander verleid, geheel andere plaatsen. Toen de predikant er genoeg van had, zich bekend maakte en uit naam van haar moeder zeide te komen onderzoeken, verbleekte zij van ontsteltenis. Zij had nog schaamtegevoel, beleed schuld, beloofde beterschap, maar helaas! spoedig bleek, dat alle arbeid aan haar besteed te vergeefsch was. De wereld had het hart ingenomen. Zij was vervreemd van hetgeen zij in het ouderlijk huis had geleerd, en toen geruimen tijd daarna de moeder haar kind zag terugkeeren, was haar kind haar een vreemde geworden, die van God noch godsdienst meer wilde weten.
Bewaren kunnen ook wij de menschen niet. Dat kan de Heere alleen. Maar onverantwoordelijk is het in dergelijke gevallen, een kerkeraad, die zoo iets niet kan weten als het hem niet bericht wordt, onkundig te laten. Te denken en te zeggen: de Heere moet mijn kind bewaren, is goed, mits men daarbij niet verzuimt wat de Heere daarbij en daartoe als middelen wil gebruiken. De Heere moet ons het brood dat we eten ook geven, maar wie niet arbeidt, zal ook niet eten. Men kan onder Gods zegen wel tarwe maar geen brood van ’t land halen.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1903

De Wekker | 4 Pagina's

Kerkrecht (Kerkrecht en Kerkregeering XI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1903

De Wekker | 4 Pagina's