Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bedroefd tot den dood toe

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bedroefd tot den dood toe

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe.”Markus 14:34.

Wat hier onder de groene olijven in den hof Gethsemané plaats heeft, wijst ons op het vreeselijk zielelijden van den Heere Jezus. Het laatste pascha is gevierd, het heilig avondmaal is ingesteld, de verrader is aangewezen, het hallel, de lofzang is gezongen, de discipelen zijn voorbereid op hetgeen gebeuren zal, en nu over de beek Kedron gegaan met de Zijnen, is men gekomen in den hof genaamd Gethsemané. De duisternis welke nog als een sluier het aardrijk bedekt, is een treffend beeld van hetgeen er omgaat in Hem, die hier de Hoofdpersoon is van het gezelschap dat zich thans in den hof bevindt. „O hoe duister, hoe ontzettend, zielverscheurend, hart-verplettend was dat schrikverwekkend uur,” toen Jezus tot Zijne discipelen deze veelbeteekenende woorden sprak: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe”. Hij, die zoo velen in droefheid heeft vertroost, zoo veler smart heeft gelenigd, zoo veler tranen heeft gedroogd, nu zelf bedroefd, tot den dood toe bedroefd te zien — welk een toestand om in te denken gelijk die waarlijk is. Maar neen, daar is geen schepsel ter wereld toe in staat. Wie zal de diepte peilen van de vernedering en de smart, waarin de Middelaar Jezus verkeert hier onder de olijven?
Vóór alle dingen is, bij eerbiedig peinzen over dit gedeelte van het lijden des Heeren, noodig geen oogenblik uit het oog te verliezen de geheel eenige persoonlijkheid van den Lijder. Ook menschen van gelijke bewegingen als wij kunnen bedroefd zijn. Zoo luide wordt dit elken dag bij vernieuwing en op zooveel verschillende wijzen gepredikt door de ervaring van geheel Adams geslacht. Maar dan kan van alle droefenis niet gezegd worden dat het zieledroefheid is. En evenmin is alle droefheid van zulk een aard en van zulk een graad, dat het droefheid is tot den dood toe. Menschen zijn door de zonde in alles onwaar. Zoowel in hun droefheid als in hun blijdschap komt dit telkens zoo duidelijk uit. Alle hartstochtelijke aandoeningen zijn geen zuivere openbaringen van het zieleleven. Door de zonde is de mensch zoo geheel en al verdorven, dat zijn wil verkeerd en ook zijn hartstochten ongeregeld zijn. Waar stof en oorzaak is om bitterlijk te weenen, ziet men gedurig de menschen zich verblijden, en omgekeerd, waar slof tot blijdschap is, wendt men zich daarvan af, afkeerig zijnde van hetgeen tot zijn tijdelijk en eeuwig welzijn dienen kan.
Maar van zoo iets kan geen sprake zijn bij den Heere Jezus. Wel is Hij den broederen in alles gelijk, maar zonder zonde. Gevolg daarvan is, dat Zijne openbaring niet anders als waar, volkomen waar kan zijn. Ook zien we hier de dwaling weerlegd van hen die leeren, dat Christus geen ware menschelijke ziel zou gehad hebben, maar dat de goddelijke natuur bij Hem de plaats van de menschelijke ziel heeft ingenomen. De mensch heeft niet slechts met zijn lichaam, maar ook met zijn ziel gezondigd, is naar ziel en lichaam beide schuldig, en kan uit kracht van Gods rechtvaardigheid onmogelijk zalig worden tenzij hij geheel en al van zonde en schuld is verlost. Om zulk eene verlossing te kunnen verwerven, moest de Borg en Middelaar van al Gods uitverkorenen God en mensch zijn in de eenigheid Zijns persoons. In dezelfde natuur waarin de zonde is bedreven, moet de zonde worden gestraft. En zoo zien we dan hier in Gethsemané het zielelijden van Christus een hoogte bereiken, welke Hem de woorden van de lippen perst: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe”.
De waarheid dezer openbaring doet al verder ons denken over den inhoud van hetgeen Christus hier uitspreekt. Er is geen droefheid zonder oorzaak. Ook in Christus niet. Die oorzaak kan niet een uitwendige zijn, want er is nog niets aanwezig van hetgeen eerst later komen zal. Er is nog niets te zien van de lantaarnen en fakkels, van de stokken en de zwaarden, waarmede een gansche bende zal aantrekken op den hof om Jezus te vangen. Niets van dit alles. Maar er is een onzichtbare oorzaak voor Jezus’ bittere droefheid. Er is een onzichtbare oorzaak voor hetgeen we lezen van dezen geheel eenigen Lijder, die verbaasd en zeer beangst begon te worden. Gelijk donkere wolken aan den hemel zich kunnen samenpakken, en de lucht een steeds onheilspellender gedaante aanneemt, zoo moet in de ziel van Christus een gevoel en een gewaarwording geweest zijn, onder het dragen van Gods geduchten toorn, die niet te beschrijven is. Op de vreeselijkste wijze stormden de machten der hel op Hem aan, en in den volsten zin van het woord gold hier van Hem: „Ik lag gekneld in banden van den dood, daar d’angst der hel mij allen troost deed missen; ik was benauwd, omringd met droefenissen”.… Al de bitterheid en vreeselijkheid der zonde wordt hier gesmaakt door Hem die den lijdensbeker Hem op de hand gezet ten bodem toe ledigen zal. Zoo groot worden Zijne zieleangsten en benauwdheden, en zoo hoog klimt zijne onbeschrijfelijke smart, dat het bloedig zweet Hem uit het lichaam wordt geperst. Als Gods engelen hadden kunnen weenen, zouden zij hier hebben geweend, waar het woord der profetie uit den bekenden lijdenspsalm werd vervuld: „Maar ik ben een worm en geen man”. Op de aarde gevallen, biddend en worstelend als een worm in het stof, is deze hof getuige van een geheel eenig schouwspel. Wie heeft een smart gelijk Zijne smart?
De minste zonde verdient Gods eeuwigen toorn, en hier draagt Christus Gods toorn voor al de zonden van alle uitverkoren, van den eersten tot den laatsten. En wie kent de sterkte van Gods toorn, en Zijne verbolgenheid, naardat Hij te vreezen is? Wat moet de zonde in haar aard een vreeselijke gruwel zijn voor den heiligen en rechtvaardigen God. Al het vreeselijke daarvan gevoelt de Man van Smarten, die voor anderen optreedt om hun schuld te betalen en hunne ongerechtigbeid te verzoenen. En wie beschrijft naar waarde de geweldige kracht der verzoeking van den Satan, die met zijn helsche pijlen het hart van Jezus zoekt te treffen? Menschen zijn er geweest, die als een Mozes en Elias hebben geijverd voor Gods Naam en eer, maar wat is de ijver ook van den uitnemendsten mensch, vergeleken met den ijver van Hem, van Wien het woord der profetie getuigt: de ijver van Uw huis heeft mij verteerd, gelijk de smaadheden dergenen die den Heere smaden, op Hem zijn gevallen.
De menschelijke natuur alleen zou dit lijden niet hebben kunnen dragen. Dat was alleen mogelijk door ondersteuning der goddelijke natuur. En waar ook deze bange ure Christus niet onvoorziens overkwam, zoo blijkt daaruit welk eene ondoorgrondelijke liefde Zijn Middelaarshart vervulde, dat Hij geheel vrijwillig tot zulk een lijden zich overgaf.
Hier zien we op geheel eenige wijze, wat het beteekent, dat de Herder Zijn leven stelt voor Zijne schapen. Hoe onuitsprekelijk zwaar en bitter dit Zijn lijden is, Hij zal niet rusten voor dat de laatste penning van al de schuld Zijns volks is betaald.
Geheel bedroefd in Zijne ziel tot den dood toe; — ziedaar de grootste tegenstelling met hetgeen te voren in Christus is aanschouwd. Op den berg der verheerlijking zagen Zijne drie keurlingen, als ooggetuigen, Zijn aangezicht blinken gelijk de zon en Zijne kleederen wit worden gelijk het licht, terwijl eene stem uit de hoogwaardige heerlijkheid werd vernomen, die zeide: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb: hoort Hem!”
In teekenen en wonderen door Hem verricht is Zijn Majesteit en almacht gebleken, en hier in den hof Gethsemané mogen we wel vragen: waar is nu Zijn grootheid en eer? Voor ’t natuurlijk gezichtsvermogen is dit alles verdwenen, maar voor het oog des geloofs schittert hier de heerlijkheid en dierbaarheid van Christus op de meest treffende wijze.
Voor den eisch der goddelijke gerechtigheid staat al wat schepsel is verlegen en verstomd, want geen offer kan voor de zonde gelden. Met de gansche wereld verdoemelijk voor God, is er buiten Christus en Zijne gerechtigheid nergens zaligheid te zoeken of te vinden. En wie zal troosten de ziel die door schuldbesef verslagen, in benauwdheid des harten uitroept en vraagt: is er nog een middel, ook voor mij, om de straf op de zonde bedreigd te ontgaan en wederom tot genade te komen? Met al het goud en met al de wetenschap dezer wereld kan geen enkele zondaar worden gered. Maar wat menschen niet kunnen, en wat geheel de wereld niet vermag, dat is in Hem, die tot den dood toe bedroefd, ook in Zijne heilige en vlekkelooze ziel heeft geleden, opdat Hij Zijn volk naar ziel en lichaam van de zonde verlossen en volkomen zaligmaken zou. Zoo wordt Jezus’ bittere zieledroefheid het kostelijk medicijn dat van de doodelijke kwaal der zonde geneest.
Dat mag dan ook wel het eerste zijn wat we antwoorden op de vraag, wat deze hooggeklommen droefheid der ziele van Christus ons predikt. Die prediking kenmerkt zich door heiligen ernst en is van onberekenbare kracht. Waar de prediking onder den invloed en de werking des Heiligen Geestes het hart van den zondaar raakt, is het met alle verzet tegen den arbeid der goddelijke liefde gedaan. Dan valt de arme mensch voor zijn God in ’t stof en leert hij zijn Rechter om genade bidden.
Krachtiger prediking van de liefde Gods tot zondaren is er niet te bedenken, dan die welke nu in het allervreeselijkst lijden van den Heere Jezus wordt te aanschouwen gegeven. Zóó lief toch heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het het eeuwige leven hebbe.
Maar nog meer. Zoo ergens, dan zien we hier in den hof Gethsemané, welk vreeselijk lot zij te wachten hebben, die leven en sterven zonder deel aan Jezus te hebben. Heeft God Zijnen Eeniggeboren Zoon niet gespaard, en moest Hij die God en mensch was in de eenigheid Zijns persoons, onder den geweldigen last van Gods toorn zwoegend, uitroepen: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe”, hoe ontzettend zal het dan den armen mensch zijn, die eeuwig onder den last van Gods toorn zal moeten lijden in de hel. Geen wonder dat de mensch aan zijn ellendestaat ontdekt, benauwd, verlegen, behoeftig wordt en niet rusten kan voor hij rust gevonden heeft in Hem, die voor vermoeiden en belasten, voor dood- en doemschuldigen rust bereid en verworven heeft.
En eindelijk: is er veel dat ook Gods kinderen in dit leven stof geeft tot droefheid, en moet menigeen den weg hem afgebakend, met tranen besproeid bewandelen, hoe wordt alle lijden der geloovigen aanmerkelijk verzacht door in zijn lijden en droefenis te zien op Hem die als Gods Rechtvaardige voor onrechtvaardigen leed en stierf. Onze zonden zijn het die ons doen weenen. Maar ook onze zonden zijn het die den Zoon des menschen deden weenen. Hoe diep verootmoedigend is de gedachte: die bittere droefheid der ziel, die hoog. geklommen angsten en helsche benauwd, heden heeft mijn Heiland voor mij geleden en uitgestaan. Opdat ik niet eeuwig in wanhoop zou weenen in de hel, opdat ik niet voor altijd zou verwezen worden naar het helsche vuur, den duivel en zijn engelen bereid, heeft de groote Borg des Verbonds al mijn schuld op zich genomen en gezegd: Ik zal het betalen. Daartoe moest dat vriendelijk aangezicht van uw Goël al Zijn glans en heerlijkheid verliezen. Daartoe moest Zijn heilige en vlekkelooze ziel tot stervens toe worden geperst.
Wat zal het dan eens zijn, als de verloste eens Zijn Verlosser zal aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Hoe zullen dan de hemelen weergalmen van Zijn lof en glorie, als het Lam dat geslacht is, met den Vader en den Heiligen Geest eer en heerlijkheid zal ontvangen tot in alle eeuwigheid! Die met Christus lijden, zullen ook met Hem verheerlijkt worden. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1903

De Wekker | 4 Pagina's

Bedroefd tot den dood toe

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1903

De Wekker | 4 Pagina's