Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

1 Cor. 7 vs. 14

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

1 Cor. 7 vs. 14

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. K. te M. vraagt ons hoe verstaan moet worden 1 Cor. 7 vs. 14: „De ongeloovige man is geheiligd door de vrouw en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man, want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.”
Met genoegen voldoen wij aan dit verzoek, daar velen in onze dagen dezen tekst geheel verkeerd verstaan en als gevolg daarvan ook eene verkeerde toepassing maken. De Apostel Paulus heeft in de voorafgaande verzen betoogd dat een man of vrouw die tot Christus gebracht is, doch een wederhelft heeft die nog ongeloovig, dat is nog heiden of Joodsch is, niet scheiden moet, indien de ongeloovige tevreden is bij de geloovige wederhelft te wonen. Want, vervolgt dan de Apostel, de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw en omgekeerd, zoodat ook de kinderen uit zulk een huwelijk geboren niet onrein maar heilig zijn; zij moeten dus volgens den Apostel niet aangemerkt worden als heiden-kinderen maar als Christen-kinderen. Want door één van beide echtgenooten in Christus te heiligen, heeft de Heere Zijne heiligende hand op het huwelijk gelegd, en wat uit zulk een huwelijk voortkomt moet Gode gewijd zijn, en geen mensch heeft recht om zulke kinderen van Gods Verbond uit te sluiten, integendeel de kinderen uit zulk een gemengd huwelijk zijn kinderen des Verbonds, zij komen God toe en behooren tot het genadeverbond. „Maar nu zijn zij heilig” wil dus niet zeggen eene inwendige heiligheid, evenmin als het geheiligd zijn van de(n) ongeloovige(n) echtgenoot op eene inwendige heiligheid ziet, anders ware die ongeloovige geen ongeloovige meer. Het beteekent dus niet dat die kinderen of de kinderen der geloovigen inwendig vernieuwd zijn door den Heiligen Geest, dat zij reeds de wedergeboorte deelachtig zijn, of, zooals thans zoovele predikanten in de „Gereformeerde kerken” leeren, dat zij heilig, dat is met genade in den wortel door den Heiligen Geest begiftigd zijn, doch dat die kiem der genade lang kan sluimeren, en de kinderen na soms jaren in de zonde geleefd te hebben eerst later tot bekeering komen. Men vergete hier niet dat er van tweeerlei heiligheid in de Schrift wordt gesproken. Evenals het woord Christen in engeren en ruimeren zin wordt genomen en ook de kerk aangemerkt kan worden in haar uitwendigen en inwendigen staat, zoo ook heeft in de Schrift het woord heilig een ruimere en engere beteekenis. In een ruimeren zin zijn heilig allen die belijdenis doen van het Christendom en door den Heiligen Doop der Christelijke kerk zijn ingelijfd en volgens hun belijdenis en leven voor Christenen worden gehouden, doch in een engeren zin alleen de ware geloovigen, die door een oprecht geloof Christus zijn ingeplant. Zoo ook staat het met 1 Cor. 7 vs. 14. De Apostel bedoelt hier „heilig” in ruimeren zin, dat wil zeggen, dat zij afgezonderd van het heidendom en van de wereld, behooren tot Gods kerk en Verbond en als zoodanig dan ook het teeken des Verbonds dragen. Vader Brakel verstaat het ook aldus en zegt in zijn „Redelijke Godsdienst” deel I bladz. 970: „Inwendige heiligheid hebben zij niet… maar zij worden heilig genoemd, omdat één van beide ouders geloovig en alzoo in het Verbond waren en zoo zijn de kinderen heilig door eene verbondsheiligheid.” Wat vader Brakel verstaat door verbondsheiligheid zegt hij op de voorgaande bladzijde: „Geheiligd zijn wil niet zeggen, dat de kinderen nu in waarheid het beginsel des geloofs, der wedergeboorte en heiligmaking deelachtig zijn; ook niet, dat al de te doopen kinderen (dus de kinderen des Verbonds) bekeerd en zalig zullen worden, maar in het gemeen dat de kinderen der bondgenooten, uit kracht van het verbond met de bondgenooten en hunne kinderen opgericht, de goederen des Verbonds in recht hebben en in bezitting zullen deelachtig worden (n. l. zoo ze door geloof en bekeering het Verbond krijgen in te willigen) in tegenstelling van de kinderen dergenen, die geen bondgenooten zijn, dewelke geen beloften hebben in het Woord.”
Ook onze kantteekenaren verklaren 1 Cor. 7 vs. 14 dat „heilig” voor een verbondsheiligheid, als zij zeggen: „Onrein, dat is te zeggen, zij zijn vervreemd van Gods Verbond, gelijk van de ongeloovige heidenen en hun zaad getuigd wordt.
Heilig, dat is in ’t uiterlijk Verbond Gods (het verbond in deszelfs uiterlijk aanzien) begrepen, en hebben toegang tot de teekenen en zegelen van Gods genade, zoowel als degenen die van beide geloovige ouders zijn geboren.”
Op deze wijze begreep ook de godzalige Koelman de heiligheid der kinderen in zijne verklaring van 1 Cor. 7 vs. 14:
„Hier wordt”, zoo spreekt hij „van de kinderen der Christenen gezegd dat zij heilig zijn, dat is, afgezonderd en toegewijd tot den dienst van God, gelijk degenen die met Hem in een verbond zijn, denwelken Hij tot een God is; want de Kerk des O. T., jongen en ouden, waren een heilig en afgezonderd volk geacht (Deut. 14 vs. 1, 2; Jes. 63 vs. 18.) De heiligheid, die de Apostel den kinderen toeschrijft, moet één van beiden zijn, of heiligheid van rechtvaardigmaking en dadelijk inklevende heiligheid, vloeiende uit de toepassing van Christus’ bloed en door de inwoning van den Heiligen Geest, òf anders eene verbondsheiligheid, daar de Kerke Gods, jong en oud, uit kracht van Zijn Verbond met haar afgezonderd en aan Hem toegewijd zijn. Het eerste kan van niemand die gezond is in de leer van rechtvaardigmaking en heiligmaking, gesteld worden, want zoo moest men vervallen tot de Arminiaansche leer van den afval der heiligen, dewijl hervonden wordt, dat vele kinderen van vrome ouders goddeloos komen te leven en te sterven, derhalve moet men het in den laatsten zin verstaan.” Tusschen twee haakjes, vader Koelman noemt de Neo-Gereformeerden die het met de kantteekenaars op 1 Cor. 7 vs. 14 niet eens zijn en eene inwendige heiligheid door den H. Geest gewerkt, stellen, N.B. niet gezond in de leer van rechtvaardigmaking en heiligmaking.
Zoo zouden wij nog vele rechtzinnige Gereformeerde schrijvers kunnen aanhalen, doch ons dunkt, H. K. te M, heeft al genoeg opheldering over 1 Cor. 7 vs. 14. Toch willen wij ten slotte er nog bijvoegen dat onze verklaring van 1 Cor. 7 vs. 14 de leer der aloude Gereformeerde Kerk is en dat onze Dordtsche leerregelen hetzelfde zeggen, zoodat de Kerk het in hare belijdenis uitgedrukt heeft:
„Naardien wij van den wille Gods uit Zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk ons zegt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van. het Verbond, waarin zij met hunne ouders begrepen zijn.”
Doch voor ditmaal genoeg. Wellicht komen wij later nog eens terug op de beteekenis van „in Gods Verbond begrepen” te zijn.
Onze vrager zal hiermede wel voldaan zijn.

D.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1903

De Wekker | 4 Pagina's

1 Cor. 7 vs. 14

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1903

De Wekker | 4 Pagina's