Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In Christus geheiligd (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In Christus geheiligd (I)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De „Geldersche kerkbode” heeft aan „de Wekker” weer een schotel spijs aangeboden in de hoop dat het aangeboden gerecht smaken zal. Het is echter oude kost, niet versch uit de keuken, maar vóór drie jaren reeds klaargemaakt door de „Friesche Kerkbode” en thans door den Gelderschen nog eens opgewarmd. In 1900 echter heeft de Wekker gezwegen, toen de Friesche Kerkbode vroeg: „Zal de Wekker hiervan ook den volke kond doen?” Thans, hoopt de Geldersche, zal misschien de Wekker aan dat verzoek gevolg geven. En wat moet de Wekker dan den volke verkondigen? Ten eerste, dat in de Geref. Kerken thans eenheid bestaat in de beschouwing van den Doop, zooals de Friesche Kerkbode voor drie jaren schreef. Wie van de Wekkerlezers zal die thans weer opgewarmde verklaring willen gelooven? Men heeft slechts de „Wachter” eens in te zien om van het tegendeel overtuigd te worden. Ds. Bos, van wien vóór 3 jaren geschreven werd door K. in de Friesche Kerkbode, dat Z.Eerw. wel niet volmondig en blijmoedig, maar toch schoorvoetend het recht eener veronderstelde wedergeboorte bij den Doop erkende, denkt er thans geheel anders over, gelijk uit zijne stukken in „de Wachter” blijkt.
Ds. W. Diemer schreef verleden week nog in „de Wachter”: „In onze sceptische tijden is er een veiligheidsklep uitgedrukt om zich te redden in zijn bewustzijn, en die veiligheidsklep is: ik veronderstel. De een zegt bij den Doop: ik veronderstel dat de doopeling een wedergeborene is, een ander: ik veronderstel dat de doopeling een uitverkorene is, en zoo zoekt men overal die veiligheidsklep op. Als ik bij den Doop ga veronderstellen dat het kind wedergeboren is, kan ik even goed veronderstellen dat het niet wedergeboren is, of dat het een uitverkoren kind is, maar ook wel dat het niet uitverkoren is, want voor beide gevallen zijn voorbeelden genoeg aan te wijzen. In welk een doolhof van onderstellingen komt men zoodoende terecht. Als God verklaart: Ik ben uw God en uws zaads God, en als Petrus verklaart: U komt de belofte toe en uwen kinderen, en Paulus verklaart: nu zijn uwe kinderen heilig — dan moet daarbij telkens de veiligheidsklep dienst doen: Ik ben uw God en de God van het gedeelte van uw zaad, dat Ik heb uitverkoren; U komt de belofte toe, en zoovelen van uwe kinderen die uitverkoren zijn; en nu zijn uwe uitverkoren kinderen heilig. Evenzoo bij de vragen in het formulier des Doops: of gij niet gelooft dat ze (onze kinderen) in Christus geheiligd zijn? Met de veiligheidsklep (der onderstelling) er bij wordt het het dan: of gij niet gelooft, dat onze uitverkorene kinderen in Christus geheiligd zijn? Wie gevoelt niet, als men de onvoorwaardelijke verklaringen en beloften Gods aangaande de kinderen der geloovigen, het zaad der gemeente met menschelijke voorwaarden en veronderstellingen aanvaardt, dat daarmede ook het onvoorwaardelijk geloof wordt ondermijnd?” Hieruit zien de lezers van „de Wekker” wel, dat er nog lang geen „eenheid in de beschouwing van den doop” in de Geref. Kerken is en de Geldersche mag wel uitroepen: Wee mij, dat ik dat stuk van 1900 uit de „Friesche Kerkbode” weer opgewarmd heb, want de „eenheid” is thans nog veel verder te zoeken dan vóór drie jaren.
Ten tweede wil de „Geld. Kerkbode” dat „de Wekker” haren lezers kond doe „dat Dr. Bavinck (het is nu al meer dan drie jaren geleden) na een nauwkeurig onderzoek van het formulier van den Doop onbewimpeld erkent, dat het „in Christus geheiligd” van de eerste doopsvraag niet ziet op eene uitwendige verbondsheiligheid, gelijk velen willen, maar op de heiligmaking des harten door den Heiligen Geest.”
Gelijk onze lezers zich zullen herinneren, hebben wij nog niet lang geleden in ons blad de vraag beantwoord: Wat is de beteekenis van het woord heilig in 1 Cor. 7:14? — Wij hebben toen gezegd dat zoowel in dien tekst als in de eerste vraag bij den doop het „geheiligd zijn in Christus” niet eene inwendige heiligheid, de wedergeboorte door den H. Geest, maar eene verbondsheiligheid, eene afzondering van het onreine en een gewijd zijn aan God beteekent.
Triomfantelijk roept nu de „Geld. Kerkbode” uit: Er is nu eenheid in de doopsbeschouwing, Dr. Bavinck houdt dat „geheiligd zijn” ook voor een heiligmaking des harten door den H. Geest, en voor wie eenigermate studie heeft gemaakt van de geschiedenis onzer liturgie, staat het reeds lang vast, dat het historisch bewezen is dat met dat „geheiligd zijn” geen verbondsheiligheid wordt bedoeld. Dus omdat Dr. Bavinck nu die meening is toegedaan, is er eenheid in de leer? Maakt Dr. Bavinck dan de Geref. Kerken uit? Welk eene conclusie! Daarbij het is nog niet zoo historisch zeker en men behoeft de historie geen geweld aan te doen om het tegendeel te beweren. Juist bij eenige studie van de geschiedenis onzer liturgie blijkt zonneklaar dat de vaderen niet gedacht hebben aan eene inwendige heiligheid. Om dit aan de „Geld. Kerkbode” duidelijk te maken (wij vreezen echter dat het toch niet baten zal) zullen wij de historie onzer liturgie eens opslaan, het kan voor de lezers van ons blad nuttig zijn en zij behoeven niet uit het veld geslagen te worden als de Neo-Gereformeerden met een beroep op Dr. B. het „geheiligd zijn” als „wedergeboren” verklaren.
Die eenigszins met de geschiedenis onzer liturgie op de hoogte is, weet dat het Doopsformulier tot en met het gebed vóór den Doop (zie Ens, kort historisch bericht van de publieke schriften, bladz. 203 § 7) ontleend is aan het formulier van den kinderdoop, hetwelk op last van Keurvorst Frederik III voor de Gemeenten van den Palts was opgesteld. De drie vragen echter die bij den Doop aan de ouders gedaan worden, zijn, wat hare grondslagen betreft, genomen uit het formulier van Johannes à Lasco; men vindt ze in zijne Forma administrandi baptismi, pag. 135. Om nu de beteekenis te kennen van de vragen van ons doopsformulier, moeten wij dus eerst weten wat à Lasco in die vragen aan de ouders ter beantwoording voorstelt. Die vragen luiden in onze taal:
I. Of die kinderen die gij aanbiedt ook zijn het zaad van deze onze kerk, opdat zij door onzen dienst hier wettig gedoopt worden?
II. Erkent gij ook onze leer welke gij van den doop en deszelfs verborgenheden gehoord hebt, waarachtig te zijn, en dat onze kinderen wel van haar natuur (gelijk ook wij allen) kinderen des toorns en des doods zijn, maar nu met ons in het goddelijk verbond (om Christus’ wil) begrepen, op Christus’ bevel met het zegel van de aanneming zijner gerechtigheid (ik zegge met den doop) gewisselijk behooren verzegeld te worden?
III. Ten laatste of gij erkent dat het uwe, en tegelijk de schuldige verplichting van de gansche kerk is, maar inzonderheid gij vaders, te gelijk met uwe vrouwen de moeders dier kinderen, dat gij uwe aangeboden kinderen, als zij beginnen op te wassen, in de ware kennisse en dienst van God doet onderwezen worden?
Nu zegt de „Geld. Kerkbode”: „Deze liturgie bevat dus niets ter verklaring van de in ons formulier voorkomende woorden”: „of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn.” Wij stemmen toe dat in de vragen van à Lasco het woord „geheiligd” niet voorkomt.
Datheen, van wien Ens (zie bladz. 213) zegt: „’t komt mij zeer waarschijnlijk voor dat Dathenus opsteller onzer drie vragen geweest is, en zich van het formulier van à Lasco als voorbeeld bediend heeft” — Datheen dus heeft de tweede vraag in het formulier van à Lasco: „Erkent gij dat onze kinderen wel van haar natuur kinderen des toorns en des doods zijn, maar nu met ons in het Verbond Gods begrepen zijn,” verkort en als bij verkorting in ons formulier uitgedrukt: Erkent gij dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn,…. maar in Christus geheiligd zijn, en daarom dus behooren gedoopt te wezen, of, zooals à Lasco heeft, daarom behooren verzegeld te worden. Duidelijk blijkt dus dat de uitdrukkingen van à Lasco: „in Gods Verbond begrepen,”en van Datheen: „in Christus geheiligd” hetzelfde beteekenen, of men moest mij kunnen bewijzen dat Datheen, door het veranderen van die uitdrukking van à Lasco, zijn eigen meening in het formulier heeft gebracht en de beteekenis die à Lasco er aan gaf, er uit weg heeft genomen. Waar dus volgens de historie de uitdrukkingen: „in ’t Goddelijk Verbond begrepen” en „in Christus geheiligd” identisch (gelijk) zijn, blijkt dus zonneklaar dat de opsteller van ons doopformulier niet aan heiligmaking des harten of wedergeboorte, maar aan verbondsheiligheid gedacht heeft. Wat „de Geld. Kerkbode” nu nog verder zegt over de beteekenis van het woord heilig in den Catechismus van Micron, hopen wij D. V. de volgende week te bespreken, daar wij niet meer plaatsruimte in „de Wekker” voor deze week durven vragen.

D.B.
(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1903

De Wekker | 4 Pagina's

In Christus geheiligd (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1903

De Wekker | 4 Pagina's