Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kinderen Gods (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kinderen Gods (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.”1 Johs. 3 : 1a.

Gelijk het geloof niet aller is, zoo is ook de weldaad Gods kinderen genaamd te worden niet ieder geschonken. Dat de mensch, een zondaar zijnde, tot zulk een gezegenden heilsstaat kan komen, wordt ons in de Heilige Schrift duidelijk geleerd. De prediking van het evangelie heeft tot hoofdinhoud dat Jezus Christus, Gods Zoon, in de wereld is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Door Christus gered en gezaligd, is de arme rijk, de verlorene behouden, de vijand en vreemdeling van God een kind Gods geworden. De klove tusschen den Schepper en Zijn schepsel is dan gedempt. Het handschrift der zonde, dat tegen ons was, is aan het kruis verscheurd.
Met ééne offerande heeft Christus in eeuwigheid volmaakt allen die door Hem geheiligd worden. Waar nu het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods, volgt hieruit hoe onschatbaar groot de weldaad is, onder de bediening des evangelies te mogen leven, daargelaten of men dit hoog acht of veracht, of men daar trouw gebruik van maakt, of dat men dit verzuimt en verwerpt. Als er goede spijze op tafel staat is die spijs op zichzelf genomen een weldaad. Wil men daartoe in gelegenheid gesteld, die spijs niet gebruiken, maar liever zich trachten te voeden met hetgeen waar men vooruit van weet dat het onbruikbaar voedsel is, de goede spijs blijft er hetzelfde om. Gods welbehagelijke wil is, door de prediking van het evangelie zalig te maken die gelooven. Wie de middelen verwerpt, verwerpt daarmede ook het einde hetwelk de Heere door de middelen bewerken wil.
Een eerste kenmerk van hen die kinderen Gods zijn, is dan ook dit, dat zij die uit God geboren zijn, de broeders liefhebben. En wie zijn de broeders in den waren zin van het woord? Niet zij die alleen liefhebben met de tong, maar met de daad en waarheid, die liefhebben omdat zij zelve van God geliefd zijn. Van dezulken getuigt Christus: „Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet, wat Ik u gebied.” En op een andere plaats, om niet meer te noemen, getuigt de Heiland: „Niet die daar zegt: Heere Heere!, maar die doet den wil des Vaders die in de hemelen is, die zal zalig worden.” Nadrukkelijk getuigt deze zelfde apostel des Heeren: „een iegelijk die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God.” Die uit God geboren is, doet de zonde niet. Nalaten wat God geboden heeft is even groote zonde als doen van hetgeen de Heere verboden heeft. Het is beide ongehoorzaamheid.
Dat vele oprechte en heilzoekende zielen bekommerd zijn over de vraag of zij wel waarlijk kinderen Gods zijn, en dat al hun verlangen daarnaar uitgaat om hieromtrent voor zichzelve zekerheid te mogen hebben, is algemeen bekend, bekend althans onder hen die zich houden aan de aloude en welbeproefde waarheid, gelijk deze in de H. S. en in de Heidelbergsche Catechismus wordt geleerd en door onze geleerde en godzalige vaderen geleerd en verdedigd is. Omtrent die bekommering merken we op, dat wel moet onderscheiden worden tusschen een valsche, een voorgewende, en een ware of werkelijke bekommering. Eerstgenoemde doet ons denken aan menschen, die wel veel over bekommering spreken, maar nooit eenig degelijk bewijs geven, dat hun bekommering iets meer uitwerkt dan alleen daarover spreken met menschen. Ware bekommering daarentegen spreekt minder tot menschen, maar openbaart en kenmerkt zich in en door het zoeken van den Heere. Voorgewende bekommering is meestal door hoogmoed zeer gevoelig, men is heimelijk trotsch op zijn vroomheid. Ware bekommering gaat altijd gepaard met ootmoed en verstaat wat het zegt: „De rechtvaardige sla mij, en het zal olie op mijn schedel zijn.” Ware bekommerden weten het, dat het verstand zoo ver kan gaan, dat tijd-, en historisch geloof zooveel vertooning kunnen maken; dat het hart van den mensch zoo arglistig is. Waar dan bij komt geweldige bestrijding des Satans. Een kind Gods te zijn, zoo denkt en zegt men dan, het zegt zoo onuitsprekelijk veel. Anderen kunnen hiermee spotten, velen kunnen dit uit de hoogte veroordeelen, maar daarmede is de waarlijk bekommerde niets gebaat. Belangrijk en gewichtig is daarom de vraag: hoe kan de mensch tot zekerheid komen, dat de weldaad Gods kind te zijn waarlijk de zijne is? Moet men, om daar zeker van te kunnen zijn, dan zonder zonde zijn? Maar zulke menschen zijn er immers op de aarde niet. Moet men dan geheel vrij van alle vrees en bekommernis zijn, maar hoe dan te verklaren, wat we hieromtrent van de bijbelheiligen lezen! Een vraag van groote beteekenis in dezen is: zoekt gij in uzelven of buiten uzelven de zekerheid en vastigheid voor uw staat? Nergens leert de Schrift dat Gods kind door zijn eigen vroomheid of godzaligheid zal leven, maar wel dat de rechtvaardige door zijn geloof zal leven. Alleen in Christus is de levensgrond. Alle geestelijk leven is uit Hem. Die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Zulk een nieuw schepsel heeft bij een nieuw leven ook een nieuwen naam en bij den nieuwen naam ook een nieuwe openbaring. Hieruit volgt lust en begeerte om voor God te leven, gepaard met een afkeer van de zonde en een oprecht verlangen om, was het mogelijk, den Heere te dienen zonder zonde. Nu kan dit werk Gods in Gods kind onder de toelating des Heeren wel fel bestreden worden, er kan korter of langer wel een dikke duisternis zijn, waardoor men vreest nog eenmaal te zullen omkomen, maar toch, hoe donker het ook mag zijn en hoe fel de vijand ook mag woeden, waar leven is, blijven altijd levenseigenschappen dat leven kenmerken. Zoo is, om maar iets te noemen, het leven nooit zonder behoefte. Het geestelijke leven is in dezen aan alle natuurlijk leven gelijk. Jong of oud, rijk of arm, sterk of zwak, ieder mensch heeft behoefte. Die behoefte openbaart zich op verschillende wijze.
Daarop nauwkeurig acht te geven, is van groot belang. Plaats een bekommerd mensch voor de vraag: wilt ge niet liever de wereld en de zonde dienen en voortaan maar met allen godsdienst breken? dan zult ge zien, dat, evenals toen de Zaligmaker Zijnen discipelen vraagde? „wilt gijlieden ook niet weggaan”? het leven tot getuigen en openbaren gedrongen wordt. Groot is het, wie zal dit tegenspreken, de belijdenis uit te spreken: ik ben een kind Gods, maar bij de kleinste mate der genade schrikt toch ook iedere ziel om te ontkennen, wat de Heere gedaan en gewerkt heeft. Zijn naar des Heeren Woord zij kinderen Gods, die door den Geest Gods geleid worden, wat is het anders dan de leiding van Gods Geest, als ge u aangetrokken gevoelt tot al het volk van God, als de dienst des Heeren u bekoort, als ge een afkeer gevoelt van alles, waardoor God wordt vertoornt, als ge dierbaarheid en beminnelijkheid ziet in den Heere Jezus. U die gelooft is Hij dierbaar. En om dit ééne hier nog aan toe te voegen: Johannes getuigt in dezen zelfden brief als kenmerk van den geest der waarheid en den geest der dwaling: „Die God kent, hoort ons; die uit God niet is, hoort ons niet.” Zijn Gods kinderen uit God geboren, dan blijkt hieruit genoegzaam, dat om zekerheid en duidelijkheid te hebben voor zich zelve, hierop alles aankomt. Geen meenen, geen onderstellen, geen uitwendige gaven, geen louter historische kennis, geen uiterlijke braafheid of godsdienstigheid, geen hartstochtelijke aandoeningen (die hadden Ezau en Judas ook), maar het uit God geboren zijn maakt een zondaar tot een kind Gods. En al wat de uit God geborene als vrucht der wedergeboorte openbaart, is van zoodanigen aard, dat Christus de Heere er van getuigt: vleesch en bloed heeft u dat niet geöpenbaard. Niet aan iets dat in u is, maar eenig en alleen aan Gods vrije gunst en souverein welbehagen hebt gij deze weldaad te danken. Wie in dit geloof mag leven, stemt verwonderd en aanbiddend in, met den apostel des Heeren, waar deze de groote liefde des Heeren roemt van wege deze zoo onbeschrijfelijk groote gave. De Vader heeft die gave gegeven, en we kunnen op dat woord „gegeven” geen te groeten nadruk leggen. Het is zoo geheel iets anders, of men iets als gifte ontvangt, dan of men door verdienste ergens bezitter of eigenaar van wordt. Ook is het zoo opmerkelijk dat in het dagelijksche leven, menschen die „van niet tot iets” kwamen, meestal van hun geringe afkomst niets willen weten of hooren, terwijl Gods kinderen daarentegen zich voor God noch menschen schamen hun afkomst te belijden.
Juist in en door die belijdenis wordt God verheerlijkt. Die belijdenis doet u zoo hartelijk instemmen met den godvruchtigen R. M. M’Cheyne, als hij ergens zoo aangrijpend schoon zegt:

„Eens was ik een vreemdeling voor God en mijn hart;
Ik kende geen schuld en gevoelde geen smart.
Ik vroeg niet: Mijn ziele, doorziet gij uw lot?
Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God?”

Ik deed als Jeruzalems dochters weleer:
Ik weende om de pijn van mijn lijdenden Heer,
En dacht er niet aan, dat ik zelf door mijn schuld
Zijn kroon had gevlochten, Zijn beker gevuld.

Maar toen mij Gods Geest aan mijzelv’ had ontdekt,
Toen werd in mijn ziele de vreeze gewekt,
Toen voelde ik, wat eischen Gods heiligheid deed:
Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!

Toen vluchtte ik tot Jezus! Hij heeft mij gered;
Hij heeft mij verlost van het vonnis der Wet;
Mijn heil en mijn vrede en mijn leven werd Hij:
Ik boog me en geloofde, en — mijn God sprak me vrij.

Nu ken ik die waarheid, zoo diep als gewis,
Dat Christus-alleen mijn gerechtigheid is;
Nu tart ik den dood, nu verwin ik het graf,
Nu neemt mij geen Satan de zegekroon af!

Nu reis ik getroost onder ’t heiligend kruis,
Naar ’t erfgoed daar Boven in ’t Vaderlijk Huis:
Mijn Jezus geleidt mij door de aardsche woestijn:
„Gestorven voor mij!” zal mijn zwanenlied zijn.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1903

De Wekker | 4 Pagina's

Kinderen Gods (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1903

De Wekker | 4 Pagina's