Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In Christus geheiligd (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In Christus geheiligd (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Hebben wij de vorige maal gezien dat de uitdrukkingen in het formulier van à Lasco: „in het goddelijk verbond begrepen” en die in ons formulier: „in Christus geheiligd” met elkaar verwisseld worden en dus elkaar dekken, zoodat zij wel op verbondsheiligheid, maar niet op inwendige heiligheid door den H. Geest wijzen, thans moeten wij bij de woorden uit den catechismus van M. Micron stilstaan.
In den „Geld. Kerkbode” toch lezen wij: „Iets anders staat het met den catechismus van Micron, die het woord heilig van de kinderen gebruikt. Op de vraag, waarom kinderen behooren gedoopt te worden, luidt daar namelijk het antwoord: „overmits dat „de gemeente van hunne zaligheid veel zekerder getuigenis heeft uit het Woord Gods, dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan, en hunne aangeboren krankheid, door welke zij niet gelooven, noch belijden kunnen, die wordt hun niet toegerekend, om Christus’ wil, in welken zij gezegend, dat is heilig, gerechtig, rein en geloovig geacht worden, niet min dan de volwassene geloovigen. De redeneering in dit antwoord (zegt de G.K.") is niet bijzonder duidelijk, maar het staat (och boven allen twijfel vast, dat heilig hier niet maar uitwendige verhouding, doch eene inwendige, geestelijke hoedanigheid aanduidt.
Wij willen wel toestemmen dat Micron hier in sterke bewoordingen spreekt, als hij de kinderen des verbonds heilig, gerechtig, rein en geloovig noemt, doch dat hij daarmede eene inwendige geestelijke heiligheid bedoelt, blijven wij beslist ontkennen, aangezien in zijn tijd het gevoelen der kerk, waartoe hij behoorde, geenszins was dal de jonge kinderen der geloovigen wedergeboren en in dien zin zelfs vóór hun doop heilig waren. De Gereformeerde Kerk van Oost-Friesland, waartoe zoowel à Lasco als Micron eigenlijk behoorden, leerde betreffende de heiligheid van de kinderen der geloovigen geheel iets anders. Wat gevoelde Micron dan aangaande de heiligheid der verboudskinderen? Dit wordt duidelijk als wij het formulier van den kinderdoop inzien, zooals het in de Oostfriesche Kerk gebruikt werd in dien tijd. De vragen van het Oostfriesche of Embdensche formulier luiden (volgens Ens, bladz. 213) aldus:
I. Bekent gij voor Godt en deze H. Gemeente, dat uw kint van wegen de erfzonde, den toorn Gods en de verdoemenis onderworpen is, en daarom van noden heeft, om aan Godt, volgens het verbont der genade opgedragen te worden tot vergevinge en dodinge zijner zonden? Antwoort: ja.
II. Verklaart gij hier voor Godt en zijne H. Gemeente dat gij uw kint van harten aan Godt in den doop opdraagt, om uyt enkele genade om die verdiensten Christi geregtveerdigt en door zijn Geest geheyligt te worden? Antwoort: ja.
III. Bekent gij voor Godt en de H. Gemeente, dat de lere, in ’t Oude en Nieuwe Testament begrepen, is de eenige volkomene lere ter zaligheyt; Belooft gij uw kint lot zijn verstand gekomen, in de lere te onderwijzen en te doen onderwijzen en hetzelve met een heylig exempel voor te gaan opdat het zijn doop heyliglijk beleve? Antwoort: ja.
Uit deze vragen en antwoorden blijkt zeer duidelijk, dat men de kinderen der geloovigen, die ten doop werden gebracht, niet beschouwde als onderwerpelijk geheiligd en wedergeboren; integendeel, men beleed dat men ze in den doop aan den Heere opdroeg om gerechtvaardigd en door Zijn Geest geheiligd te worden, en dus niet omdat ze het waren.
Wij zeggen dus niet te veel als wij beweren dat de kerk van Embden, waartoe Micron en à Lasco behoorden en welker leer zij beminden en aankleefden, geene onderwerpelijke heiligheid of wedergeboorte vóór den doop, bij de kinderen der geloovigen aanwezig, verondersteld heeft, zoodat wij kunnen zeggen, dat er niet de geringste historische zekerheid bestaat, dat de woorden „in Christus geheiligd” volgens de opstellers van het doopsformulier aan eene onderwerpelijke heiligheid of wedergeboorte doen denken, maar dat zij integendeel een andere beteekenis hebben, en hiertoe behoeft men aan de historie geen geweld aan te doen.
Ook onze belijdenisschriften verklaren het „in Christus geheiligd zijn” als eene verbondsheiligheid. In de Dordtsche Canones toch wordt gezegd: „Naardien wij van den wille Gods uit Zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk ons zegt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het verbond, waarin zij met hunne ouders begrepen zijn”.
Als nu onze vaderen, of liever de kerk in hare belijdenis zegt dat de heiligheid van de kinderen der geloovigen een verbondsheiligheid is, moeten wij dan niet aannemen dat de formulieren, door diezelde kerk goedgekeurd, hetzelfde leeren, als de kerk in haar belijdenisschrift uitspreekt?
Daarbij, men behoeft slechts met aandacht het doopsformulier te lezen en men zal tot de overtuiging komen, dat, zoo het „in Christus geheiligd” eene heiligmaking des harten door den H. Geest beteekent, ons doopsformulier de grootste tegenstrijdigheden bevat.
Immers, indien men moet aannemen, dat de kinderen der geloovigen, reeds vóór hun doop, onderwerpelijk in Christus geheiligd en wedergeboren zijn, wat beteekent het dan, dat er voor diezelfde kinderen even te voren gebeden is, in het gebed vóór den doop, „dat God het te doopen kind genadig wil aanzien en door Zijnen Geest Zijnen Zoon Jezus Christus inlijven”, wanneer men dit reeds vóór den doop moet onderstellen? Of zou iemand „in Christus geheiligd”, d. w. z. volgens de Neo-Gereformeerden met genade gezegend en wedergeboren zijn, zonder dat men Christus ingelijfd is door den Heiligen Geest? Hoe kan men dan voor die „onderwerpelijk in Christus geheiligden en wedergeborenen” nog gaan bidden, „dat zij Christus door den H. Geest ingelijfd mogen worden? Of zal men wellicht de jammerlijke uitvlucht maken, dat de kinderen vóór het gebed voor den doop nog niet in Christus geheiligd waren, maar dat de ouders moeten gelooven dat onder of na gebed, doch vóór den Doop, die heiliging plaats vindt, zoodat de ouders daarna met vrijmoedigheid kunnen antwoorden, dat die kinderen nu in Christus geheiligd en wedergeboren waren? De ervaring bij het opwassen der kinderen logenstraft immers telkens die uitvlucht en het blijkt van velen, helaas, dat zij niet wedergeboren waren.
Zegt nu de „Geldersche Kerkbode”: „Heel de geest en letter van het doopsformulier sluit dus uit, dat het geheiligd zijn in Christus slechts in uitwendigen, voorwerpelijken zin te verstaan zou zijn,” wij zijn zoo vrij juist het tegendeel op grond van het bovenstaande te beweren.
Letter en geest van het formulier zeggen dat de doop een ordening Gods is, niet om inwendige heiligheid des harten, maar ons en ons zaad Gods Verbond te verzegelen. Nadat dan ook in de vermaning aan de ouders gewezen is op dien grond des doops, n.l. de verzegeling van Gods Verbond, wordt hun in de eerste vraag gevraagd of zij het met dien grond des doops eens zijn. Opdat het dan openbaar worde, dat zij hun kinderen op grond van Gods Verbond laten doopen, wordt hun dan gevraagd: Hoewel hunne kinderen kinderen des toorns zijn, of zij niet bekennen dat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten behooren gedoopt te wezen. Duidelijk slaat dus het „in Christus geheiligd” terug op „het verzegelen van Gods Verbond”, zoodat den ouders niets anders gevraagd wordt, dan de bekentenis dat hun kinderen verbondskinderen zijn en als zoodanig heilig, dat is aan God toegewijd en afgezonderd van de heidenen, die buiten Gods Verbond zijn, en zoo de ouders dit erkennen, of zij dan niet tevens bekennen, dat zoodanige heilige, d. i. afgezonderde kinderen, als lidmaten der gemeente moeten gedoopt worden.
Wat nu de Geld. Kerkbode overigens zegt, kunnen wij laten rusten, als liggend buiten het punt in quaestie. Ook wij houden met Calvijn tegen de wederdoopers staande, dat kinderen ook zonder de uitwendige roeping des Woords door den Geest Gods kunnen worden wedergeboren, ja dat er onder de te doopen kinderen zulke gelukkige voorwerpen kunnen zijn, die reeds onderwerpelijk in Christus geheiligd en wedergeboren zijn. Doch het is niet de vraag of er dezulken onder zijn, maar wat het formulier bedoelt met dat „in Christus geheiligd” en dan is er van eene inwendige heiligheid geen sprake.
Immers, die zelfde Calvijn, waarop de Geld. Kerkbode zich beroept, heeft ook gezegd: Inst. boek IV cap. 16, 6: „Het is klaar en blijkelijk dat het verbond, hetwelk de Heere eenmaal met Abraham gemaakt heeft, niet minder hedendaags den Christenen toekomt, dan het eertijds het Joodsche volk toekwam, en dat daarom dat woord niet minder zijne betrekking heeft op de Christenen, dan het te dier tijde op de Joden zag, tenzij dat wij mogelijk meenen, dat Christus door Zijne komst de genade des Vaders verminderd en verkort heeft, hetwelk zonder gruwelijke lastering niet kan gezegd worden. Daarom gelijk de kinderen der Joden een heilig zaad genoemd worden, omdat zij van dit verbond erfgenamen geworden zijnde, van de kinderen der goddeloozen onderscheiden worden, alzoo worden om dezelfde reden de kinderen der Christenen heilig geacht, al zijn ze schoon van zulke ouders geboren, waarvan de eene alleen geloovig is, en volgens de getuigenis van den Apostel onderscheiden van het onreine zaad der afgodendienaren”. (d.w.z. der Heidenen)
Calvijn doet hier dus helder uitkomen dat wij de heiligheid der kinderen des Verbonds niet als eene inwendige heiligheid, maar als eene uitwendige denken moeten, evenals Israël’s zaad, in onderscheiding van de heidenen, Gods afgezonderd volk was, al was het ook al geen Israël wat Israël genaamd werd. Doch genoeg. Uit bovenstaande concludeeren wij dus:
I dat het niet historisch bewezen is, dat met het „geheiligd in Christus” eene inwendige heiligheid door den H. Geest is bedoeld, maar wel een verbondsheiligheid, een „in Gods verbond begrepen zijn”, een voorwerpelijke toewijding aan God;
II Dat onze meening de leer der aloude Geref. kerk is, uitgedrukt in de Dordtsche leerregels;
III dat letter en geest van het doopsformulier geheel vreemd zijn van de gedachte aan inwendige heiligheid en
IV dat ieder die toch denkt aan een inwendig geheiligd zijn, òf moet komen tot de eerlijke bekentenis, dat hij op de le vraag in het doopsformulier geen antwoord kan geven, want niemand weet met zekerheid of zijn kindje dat hij ten doop brengt, wedergeboren is, òf moet komen tot de leer der veronderstelde wedergeboorte bij den doop, en dan bij het beantwoorden van de eerste vraag slechts veronderstellenderwijs bekent dat het inwendig geheiligd en wedergeboren is. Zoo iemand moest eigenlijk niet onbepaald ja antwoorden, maar ja, ik veronderstel het.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1903

De Wekker | 4 Pagina's

In Christus geheiligd (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1903

De Wekker | 4 Pagina's