Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

1 Cor. 8 vs. 13

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

1 Cor. 8 vs. 13

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bovengenoemde tekst luidt aldus: „Daarom, indien de spijs mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet ergere.” Velen verstaan echter den Apostel geheel verkeerd en meenen dat de bedoeling des Apostels aldus is: Indien mijn broeder aan het een of ander zich stoot, een aanstoot neemt, zoo zal ik mij daarvan voortaan onthouden. Ware dit de beteekenis, waar zou het dan heen? Den eenen dag kan een broeder tot mij komen die zich er aan ergert dat ik vleesch eet, den volgenden dag een andere broeder die zich stoot aan mijn gewoonte om brood te eten, terwijl den derden dag een derde mij komt meedeelen dat hij zich geërgerd gevoelt omdat ik aardappelen eet. Wilde ik mij dan aan al die genomen ergernissen storen, ik zou ten slotte niets meer mogen eten en den hongerdood moeten sterven. Ieder gevoelt wel dat zulke ergernis die van allen grond ontbloot is, door Paulus niet wordt bedoeld. Eigenlijk is dit dan ook geen ergernis. Wat is dan ergernis? Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een zeker krom hout, dat in de val opgezet wordt en bij de minste aanraking losschietende, de val doet neerslaan. In ruimeren zin heeft het dus de beteekenis van val of valstrik. Daar die naam langzamerhand alleen in zedelijken zin gebezigd werd, bedoelt men er mee een aanstoot of hindernis. Ergeren, beteekent dus: een aanstoot geven, dat is, aanleiding zijn dat iemand struikelt of valt. Er moet dus wel onderscheid gemaakt worden tusschen genomen en gegeven ergernis. Dit laatste bedoelt Paulus in 1 Cor. 8:13. Genomen ergernis is geheel iets anders. De mensch, in wien van nature geen goed woont en uit wiens hart allerlei booze bedenkingen voortkomen, is zoo licht geneigd ten aanzien van anderen ergernis op te vatten. De genomen ergernis bestaat dan ook hierin dat men zich ergert aan zaken, die niet ergerlijk zijn, ja, aan zaken zelfs, die, zoo zij recht werden opgevat, ons veel meer tot nut dan tot ergernis zouden kunnen strekken. Dit geschiedt, wanneer men uit schijnbare omstandigheden argwaan opvat en oorzaak neemt om zijn naaste te belasteren en zich tegen hem te vergrimmen, gelijk de Joden, die den Heiland hielden voor een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren, omdat Hij veel met die menschen verkeerde. Christus zelf wordt daarom ook genoemd „een steen des aanstoots en eene rots der ergernis” (Rom. 9:33) omdat velen zich ergerden aan Zijne leer (Matth. 15:12) en aan Zijn wandel, omdat Hij zoo’n streng leven niet leidde als Johannes de Dooper, maar aanzat in het huis van een tollenaar. De pharizeën ergerden zich aan de genezingen welke de Heere op den sabbath verrichtte en de Heiland zelf betuigde: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geergerd worden, Eigengerechtige menschen, die zeer hoog van zichzelf en zeer laag van hun evenmensch denken, ergeren zich dan ook spoedig. Toen de groote zondares in het huis van den Farizeër aan de voeten des Heeren lag, ergerde Simon zich heimelijk er aan dat Jezus zulks toeliet, en al sprak hij het niet uit, hij dacht toch: Indien deze een profeet was, dan zou Hij wel weten welke zondige vrouw aan Zijne voeten lag. En gelijk men zich ergerde aan Jezus, zoo ergerde men zich aan Jezus’ discipelen. Hoe verontwaardigd waren de farizeeën er over dat de discipelen met ongewasschen handen brood aten; en als Jezus dan zegt dat hetgeen den mond ingaat den mensch niet verontreinigt, maar wel al dat booze dat uit het hart voorkomt, dan zijn ze nog te meer geërgerd. Zulke menschen nemen ergernis en zijn gelijk aan de kwaadaardige spinnen, die vergif zuigen uit dezelfde bloemen, waaruit de bijen honing zuigen.
Geheel anders staat het met het ergernis geven in 1 Cor. 8:13. Over het eten van offervleesch, dat aan de afgoden was gewijd en in het vleeschhuis verkocht werd, was verschil onder de christenen te Corinthe ontstaan. Paulus had geen bezwaar dat de christenen dit aten, indien zij er ook zelf geen bezwaar tegen hadden; in Paulus’ oog was het nu geen offervleesch meer, doch zwakke broederen zouden er door verstrikt worden en struikelen en in dat geval wilde Paulus liever geen vleesch meer eten, dan een aanstoot te geven aan hen die zwak waren. Ziet toe, zegt de Apostel, dat de broeder die zwak is, door uw eten niet gestijfd worde om te eten de dingen, die den afgoden zijn geofferd. Daardoor zoudt gij den zwakken broeder, die gemoedsbezwaar heeft tegen het eten van dat offervleesch, tot een verzoeking zijn, om zich te vermannen en zich over zijn geweten heen te zetten om mede te eten van de dingen die den afgoden geofferd zijn. Dan zoudt gij hun zwak geweten kwetsen en daardoor tegen Christus zondigen (vs. 12.) En liever dan zulk een aanstoot tot vallen te geven, indien de spijs mijnen broeder zou doen struikelen, wil Paulus zich zóó verloochenen dat hij in eeuwigheid geen vleesch ete. Duidelijk blijkt hier dus dat het ergeren of ergernis geven beteekent iemand zóó bedroeven door woord of daad, dat men oorzaak wordt, dat een broeder struikelt of zondigt. Men geeft dus ergernis als men zulke dingen spreekt of doet, waardoor men anderen oorzaak geeft tot zondigen. Dit kan geschieden door het invoeren van ketterijen en dwalingen, waardoor de godzaligen gestooten worden, door zondige taal en goddeloozen wandel, welke den goeden tot een aanstoot strekken en in anderen het hart verwilderen, want kwade samensprekingen verderven goede zeden. Voorts geeft men ergernis, wanneer men iemand tot kwaad doen, tot leugen, tot verachting en nalating van den openbaren godsdienst aanzet door woord of voorbeeld. En dit nog meer als men het kwaad in een schijnheilig kleed weet te steken of met woorden der Schrift tracht te bedekken. Die ergernis geeft, vrage om genade tot zelfverloochening, opdat hij zich zelfs onthoude van hetgeen hem geen zonde is, maar een broeder zou kunnen doen handelen in strijd met diens geweten. Doch die ergernis neemt, zie toe en onderzoeke zijn arglistig hart, dat zoo zeer tot argwaan geneigd is.

D.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1903

De Wekker | 4 Pagina's

1 Cor. 8 vs. 13

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1903

De Wekker | 4 Pagina's