Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In Christus geheiligd (VI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In Christus geheiligd (VI)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet alleen vóór en onder den doop, maar ook na den doop ligt op de ouders eene dure verplichting. Zij hebben beleden dat hunne kinderen, hoewel kinderen des toorns zijnde, toch geheiligd, dat is, Gode gewijd zijn, zoodat zij nu ook na den doop gedurig aan den Heere opgedragen moeten worden. Daarom moet voor hen de belofte aan God en de gemeente afgelegd, om het kind te onderwijzen, te doen of te helpen onderwijzen in de leer der waarheid die naar de godzaligheid is, een heilige eed zijn, welken zij nimmer mogen vergeten.
Dat hun kinderen aan God zijn opgedragen, moet hen zonder ophouden doen smeeken aan den troon der genade dat de God des Verbonds in genade op hun kroost nederzie en door den Heiligen Geest bewerke tot de vreeze des Heeren. Vroegtijdig reeds moeten zij hun kroost, naar hunne kinderlijke vatbaarheid, met de waarheid bekend maken, hen wijzen op de boosheid van hun hart en de noodzakelijkheid der wedergeboorte, zonder welke niemand het koninkrijk Gods zal binnengaan. Openbaren zich echter bij het opgroeien der kinderen de zaden der boosheid, die in het hart der kinderen liggen en er reeds zoo vroegtijdig naar buiten uitspruiten, ziet men de kiemen der ijdelheid, goddeloosheid en wereldzin, wat dure roeping dan voor de ouders om door openbaar en verborgen gebed, door ernstige en liefdevolle vermaningen en door eigen godzaligen wandel te arbeiden aan het behoud van de onsterfelijke kinderzielen. Dat de kinderen geheiligd of Gode opgedragen zijn en Hem toekomen, verplicht dus allereerst de ouders zelf tot een godzalig leven, opdat de kinderen niet denken, dat de godsvrucht voor hen toch zoo noodig niet is, aangezien zij die bij hunne ouders niet opmerken. Een kind toch is zoo licht geneigd het voorbeeld der ouders te volgen. Hoort het uw gedurig vermanen, doch ziet het niet dat de ouders zelf een heilige vrees voor de zonde en een teederen omgang met God hebben, dan zal het al ras denken, dat ook voor hem die godsvrucht niet zoo’n behoefte is, daar het bij de ouders meer in den mond dan in de praktijk gevonden wordt. Zoo roept dus het Gode gewijd zijn der kinderen de ouders tot een Gode gewijd leven en daarmede gepaard een dringend gebedsleven voor het geschonken zaad. Niet minder echter zijn de ouders geroepen tot onderwijzing.
Zij hebben hun zaad hun doop te doen verstaan. Dit wil niet zeggen dat zij hun kroost paaien en troosten met hun doop alsof dit genoeg zou zijn ter zaligheid; integendeel zij hebben hen te wijzen op de beteekenis van hun doop, welke hun verkondigt dat zij in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom niet in het rijk Gods kunnen binnengaan tenzij zij van nieuws geboren worden. Hun doop wijst op de noodzakelijkheid van hartveranderende genade en geloof in den Heere Jezus Christus. Tevens wijst die doop er op, hoe die vernieuwing des harten bij den Heere alleen te verkrijgen is en dat God bij den doop verzekerd heeft van Zijne gewilligheid om die genade te scheuken, zoodat de gedoopte met vrijmoedigheid tot den Heere mag vluchten en Hem smeeken om datgene wat in den doop beteekend en verzegeld wordt.
Zijn de ouders zóó werkzaam met den doop, dan zetten zij hun kroost op geen rustbank, dan leggen zij geen valschen grond voor de eeuwigheid, maar zetten hun kinderen aan om den God huns Doops te zoeken, hen er op wijzende dat ze geroepen zijn dien God te zoeken, wiens verbondszegel zij op het voorhoofd dragen en aan Wien zij eenmaal zijn toegewijd. Dit is geheel iets anders dan eene inwendige heiligheid te onderstellen. Die onderstelling moet uitloopen op eene verkeerde opvoeding van het zaad der gemeente. Onderstelt men toch eene inwendige heiligheid, hoe zal men dan de kinderen aansporen vernieuwing des harten van God te begeeren? Immers dan houdt men ze reeds voor wedergeborenen. Dan kan men slechts zeggen: kinderen, nu moet gij uwe wedergeboorte door werken van bekeering naar buiten openbaren, en dit leidt onvermijdelijk tot opkweeking van vrome, werkheilige menschen, die zichzelf bekeeren en daaruit een grond maken voor hun eeuwig behoud, terwijl zij nooit met hun rampzaligen toestand waarin zij geboren zijn en van nature verkeeren, bekend zijn geworden.
De ouders die bekennen dat hun zaad Gode is toegewijd, maar niet eene inwendige heiligheid onderstellen, hebben daarom ook ernstig te onderzoeken, welk onderwijs aan hun kroost wordt geschonken. Het aan moderne en socialistische onderwijzers overgeven, mogen zij niet, maar evenmin aan zulke onderwijzers die eene onderstelde wedergeboorte voorstaan. Geroepen van Godswege hun zaad christelijk onderwijs te laten ontvangen, mogen zij dus wel ernstig toezien of dit onderwijs ook overeenstemt met de aloude Gereformeerde leer en niet verbasterd is door de zielverdervende leer van „genade in den wortel”, ondersteld bij de kinderen der Gemeente.
Het „geheiligd zijn” der kinderen verplicht dus de ouders tot gebed, tot onderwijzing en vermaning en God de Heere wil dit zegenen. Menig ouder heeft ervaren wat Monica, de moeder van Augustinus ondervond: „een kind van zooveel gebeds en tranen kan niet verloren gaan.” Toch is de Heere vrij als Hij sommigen met Zijn genade voorbijgaat, doch de ouders hebben dan eene vrije conscientie voor God dat zij van huns zijde alles gedaan hebben om hun zaad, dat Gode geheiligd was, aan Hem op te dragen en op hun roeping te wijzen. Hebben de ouders echter hun roeping niet betracht, hebben zij het niet gedurig vermaand om God te zoeken, hebben zij het niet als aan God toegewijd, maar als voor de zonde en de wereld opgevoed en laten verkeeren bij de wereld, op ijdele plaatsen en in zondige gezelschappen; hebben zij het aan den mode-god opgeofferd (want sommige ouders zijn met zulk eene afgodische liefde tot hun kroost vervuld, dat zij het als der wereld gelijk oppronken, en alzoo den hoogmoed in het kind bijzonder aankweeken), en de Heere komt het zaad door den dood weg te nemen, zoodat het van God vervreemd ten grave daalt, wat naberouw moet dat voor de ouders wezen, die zoo schandelijk hun doopsbelofte verbraken en hun zaad niet gedurig aan God opdroegen. Wat zielsfol­tering moet dat zijn, als ze dan denken moeten dat ze voor dat Gode geheiligd zaad de gebeden aan den troon der genade hebben verzuimd, hen aan God ontstolen en aan de wereld gegeven hebben, geen vermaning tot godzaligheid hebben gedaan en nu hun lot voor eeuwig beslist zien in het verderf. Is het niet vreeselijk te moeten zeggen: Dit arme lichaam is nu in de kist besloten en op welke gronden kunnen wij hopen dat deszelfs onsterfelijke ziel tot den staat der gelukzaligheid is overgebracht? Moeten wij niet vreezen dat de ziel reeds het vonnis des Rechters ontvangen heeft en tot den eeuwigen dood is veroordeeld? Mogelijk zelfs, terwijl ons oog van tranen vloeit en onze ziel van smart over den vroegen dood des kinds ineenkrimpt, vervloekt het kind reeds in de buitenste duisternis dien rampzaligen dag, waarop het geboren werd van een vader die het niet onderwees in de vreeze des Heeren, en uit eene moeder die zoo zorgeloos was omtrent het eeuwig zieleheil van haar kind. Wie kan de benauwdheden van zulk een ouderhart uitdrukken, wie de geeselslagen beschrijven, die ze in hun binnenste voelen, als ze moeten denken: wij droegen ons kind in den doop op aan God, maar in de opvoeding offerden wij het den Moloch der wereld op. Dan kan het: „Absalom! mijn zoon, mijn zoon, och dat ik voor u gestorven ware,” wel eens opkomen, doch dan is het voor altijd te laat. Deze treurige voorstelling is helaas het beeld van duizenden ouders. Laat ze ons ter waarschuwing dienen. Heeft de Heere ons met kinderen gezegend, ons de opvoeding toebetrouwd, laat ons toch, zoo wij eenige liefde gevoelen en medelijden hebben, toch met bekommering vervuld zijn over hunne onsterfelijke zielen, daar ze toch ons eigen vleesch en bloed zijn en hen dus niet toevertrouwen aan de leer der onderstelde wedergeboorte. Laat ons dan gedachtig zijn dat zij niet inwendig geheiligd zijn (al kan God naar Zijne vrijmacht sommigen van ’s moeders lijf aan genade schenken), maar Gode toegewijd en dat op de ouders de hooge verantwoording rust, toch met allen ernst te trachten de ons geleende en toevertrouwde panden te vermanen tot vroegtijdig zoeken van dien God, aan Wien zij zijn opgedragen en die met de Verbondsbelofte tot hen komt, dat Hij ook hun God wil zijn, doch niet minder ook met den verbondseisch: Zoekt Mij en leeft.
Die roeping, welke op den gedoopte, op den in Christus geheiligde, op den aan den Heere in den doop opgedragene rust, bezien wij D. V. de volgende maal.

D.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1903

De Wekker | 4 Pagina's

In Christus geheiligd (VI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1903

De Wekker | 4 Pagina's