Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gekrookte riet en de rookende vlaswiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gekrookte riet en de rookende vlaswiek

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen”. Jes. 42 : 3.

Al wat ons in het heilig evangelie omtrent den persoon des Zaligmakers is geopenbaard, is in volkomen overeenstemming met hetgeen de profetie van den Messias die komen zou getuigt. We zagen het reeds in de nederige geboorte van het kindeke uit Maria te Bethlehem geboren. Dat kindeke was het door Jesaja voorspelde rijsje, voortgekomen uit den afgehouwen tronk van Isai, dat is de scheut uit zijne wortelen, die vrucht zal voortbrengen. En als dat kindeke, man geworden, als Leeraar onder het volk optreedt en op de meest ondubbelzinnige wijze Zijn geheel eenige grootheid en afkomst doet blijken, geschiedt dit op eene wijze, zoo geheel anders als menschen dit zouden gedacht hebben. Geen uiterlijk vertoon, geen praal of pracht, geen uitwendige aandachtwekkende verschijnselen, niets van dat alles. Wat menschen noodig hebben om de aandacht op zich te vestigen, om naam en roem in te oogsten, dat heeft Gods Zoon in ’t geheel niet noodig. Met den grootsten eenvoud en onder de nederigste omstandigheden treedt de Zoon des menschen op, en toch gaat van Hem een geheel eenige, een onweêrstaanbare kracht uit. Dit bewijst de goddelijkheid van Zijn persoon en werk, en dat alles in volstrekte overeenstemming met de profetie.
„Mijn knecht” noemt God de Heere den Messias. Hij is Gods Uitverkorene, Hij is degene, „in denwelken mijne ziel een welbehagen heeft”. Van Hem heet het: „Hij zal niet schreeuwen noch Zijne stem verheffen, noch Zijne stem op de straat laten hooren.” Neen, in wat anders zal Zijn grootheid en voortreffelijkheid uitblinken. Hoor slechts: „Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen”. Wat is teederder dan een riet, dat van den wind her- en derwaarts wordt bewogen. En waar is minder verwachting van dan van een geknakt, een omgeslagen riet, dat geheel zijne zelfstandigheid kwijt is en naar ’s menschen oordeel onherstelbaar. En wat is voor reuk en gezicht onaangenamer dan een rookende vlaswiek. Is zij niet als een kaars, die uitgeblazen is en nog staat te rooken? Kan ’s menschen hand het gekrookte riet niet meer herstellen zoomin als de rookende vlaswiek uit zichzelf vlam zal geven, nog veel minder schijnt het mogelijk te zijn, dat de mensch, aan zulk een gekrookt riet en aan zulk een rookende vlaswiek gelijk, gered kan worden. Toch is voor den Heere niets te groot, noch te wonderlijk. En juist wat menschen niet aantrekt noch bekoort, dat vindt gunst en genade in de oogen des Heeren. Wie zich zelven niet redden kan en door geen schepsel kan gered worden, die vindt ontferming in en bij Christus. Farizeen en Schriftgeleerden, de grooten en de machtigen des volks zien geen heerlijkheid in Hem, maar tollenaren en zondaren, menschen die onder ’t volk geen beste naam hebben, daar zal Jezus mede aanzitten, om met hen te eten en te drinken. Waartoe is de Zoon des menschen gekomen? niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. En waar zondaren en zondaressen aan hun ellendestaat ontdekt, zich bewust worden een gekrookt riet en een rookende vlaswiek gelijk te zijn, waar een gebroken hart en een verslagen geest in eigen schatting op het punt staat van om te komen, daar gaat reddende en genezende kracht uit van Christus en we zien de wonderen van genade door Hem verricht. Uit vele voorbeelden noemen we slechts enkele, om te doen zien hoe schoon en hoe juist de teekening is, reeds in de profetie gegeven, in betrekking tot het werk van Christus als Verlosser van zondaren. Denk dan, om iets te noemen, aan den blindgeborene, aan een melaatsche, aan de zondares die achter Jezus kwam en Hem zalfde — waren deze, met zoovele anderen, geen gekrookte rieten en rookende vlaswieken?
Ach wat is de mensch, die recht aan zich zelven wordt ontdekt, wie hij dan overigens ook zij. Dan is er van ’s menschen zijde geen hoop en geen verwachting meer. En juist dit is het, waar het zoovelen, vooral in deze tijden, aan ontbreekt. Daarom kan men zoo gerust leven, zich zoo in en naar alles schikken, er is dan geen behoefte, er zijn geen uitgangen des harten. Men is rechtzinnig in belijdenis en onberispelijk in den wandel, wat wil men meer. Maar dit wordt anders, als God de Heere werkt in den zondaar. Dan valt niet alleen alle eigengerechtigheid weg, maar dan wordt daarenboven de weg tot het eeuwige leven zulk een nauwe weg, dat we al aanstonds verstaan, welk een wonder van genade het zal zijn voor ieder zondaar, die zal zalig worden. We leeren dan God kennen in zijne heiligheid en rechtvaardigheid, gelijk we Hem te voren niet kenden. Was er vroeger altijd een gunstige gedachte omtrent zich zelven, ook dit wordt nu zoo geheel anders. Werden te voren de zoogenaamde kleine zonden minder geteld, kon er zooveel bij door, de verlichting des Heiligen Geestes doet nu de geestelijkheid van Gods Wet kennen, waardoor men bij het zien in den spiegel der goddelijke Wet zich steeds schuldiger kennen leert tegenover zijnen God.
En al is het waar, dat de Heere machtig is, om ieder door Hem zaligmakend geroepene aanstonds zooveel en zoo helder inzicht te geven in de beloften van het evangelie, dat de zoodanige ook spoedig met een Johannes zeggen kan: wij weten dat wij overgegaan zijn van uit den dood in het leven, toch valt dit slechts aan enkelen te beurt.
Velen mogen het met den naam van bekrompenheid, anderen van ziekelijkheid, en nog anderen weer met een anderen naam bestempelen, toch leert de werkelijkheid, zoowel in de H. Schrift, als in het praktisch leven, dat ook de geloovige, de aanvankelijk door Jezus geredde zondaar een diep afhankelijk schepsel blijft van God, en dat geloofsleer en geloofspraktijk niet één, maar twee zijn. Vandaar dat menschen met groote woorden nog altijd geen menschen zijn met groote daden. Nergens zijn de oprechten meer voor bevreesd dan om den schijn te geven iets te zijn wat men niet is. Men moet, zal het wel zijn, rekenschap kunnen geven hoe men er aan gekomen is, als men zich uitgeeft voor een geredden zondaar of zondares. Men is dan niet klaar met te zeggen; ik geloof, en dit is immers genoeg. Alleen den Alwetende is het bekend hoevele van die menschen, als zij moesten verklaren en omschrijven de aard en de wijze van hunne geloofswerkzaamheid, geen enkel woord weten voort te brengen, eenvoudig omdat zij vreemdelingen zijn van het werk Gods en hun geloof alleen een redeneerend geloof is, met andere woorden een verstandsgeloof.
Omdat de Heilige Schrift zoo krachtig en veelvoudig waarschuwt tegen zelfbedrog; omdat in des Heeren Woord zoo veel klippen worden aangewezen, waar ons zielescheepje, als God het niet verhoedt, op kan stranden; omdat voorbeelden als van Judas Iscarioth, die een discipel van Jezus was, en van Demas, die met Paulus in zulk een nauwe betrekking heeft gestaan, maar later de tegenwoordige wereld lief kreeg, zoo veelbeteekenend zijn voor het leven, is het geen wonder, na al het genoemde, dat er menschen zijn (en wie zal zeggen hoeveel) menschen die in een bijzonderen zin van het woord het gekrookte riet en de rookende vlaswiek gelijk zijn. Daarbij denke we dan aan menschen, in welke een beginsel van genade is, maar naar menschelijke wijs van spreken is alles in hunne schatting nog zoo donker, nog zoo onbestemd, zoo onduidelijk, dat zij veelal zelf niet weten wat zij van zich zelve moeten denken.
Zij wilden zelve zoo gaarne anders wezen dan ze nu zijn. Zij zien anderen, die zij als geloovigen en kinderen Gods aanmerken, voor zoo geheel anders aan, dan zich zelve, in één woord, om volkomen zeker te zijn, dat zij genade bij God hebben gevonden, vergeving der zonden deelachtig zijn en deel hebben aan Christus en aan al Zijne weldaden, moet het, zoo zij meenen, geheel anders worden. Dat hieruit kommer ontstaat, spreekt van zelf.
Meer dan velen kunnen vatten, valt voor zulke zielen te lijden en te doorworstelen. Het kan zoo bang zijn, van zoo velen het goede te mogen en te kunnen denken, maar voor zijn eigen persoon in twijfel, in het onzekere te verkeeren. Al is het niet altijd even benauwd en al schijnt bij oogenblikken, de kracht der levende hoop alle bezwaren te boven te komen, telkens dreigt die hoop als eene lamp nog geheel te zullen uitgaan.
Maar welk een onuitsprekelijke weldaad, als men in zulke omstandigheden door menschen veroordeeld wordt, bij menschen tevergeefs uitkomst zoekt, dat Christus de Heere de zoodanigen niet verstoot.
Neen, juist daartegenover komt in al de kracht van het woord uit, wie en wat Christus is voor hen die zich zelve leerden kennen als arm, ellendig en nooddruftig. De goede Herder leidt en weidt niet slechts Zijne schapen, maar Hij vergadert ook de lammeren in Zijne armen, terwijl Hij de zoogenden zachtkens leidt.
En als dan dat gekrookte riet en die rookende vlaswiek, waar hoop noch verwachting voor scheen te zijn, zoo veranderen en tot eere komen, dat het eerstgenoemde weer opbloeit, en het andere een lichtgevende vlam wordt, dan zien we daarin van hoedanigen aard de liefde, de macht en de werkzaamheid is van Immanuel.
Geen wonder dat dan de Bruid van haren hemelschen Bruidegom getuigt: „Wij zullen uwe uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn: de oprechten hebben U lief.” Staat in onze tekstwoorden door de profetie aangegeven wat de Messias niet zal doen: „niet verbreken,” „niet uitblusschen,” er volgt zeer duidelijk uit wat Hij wel zal doen. Wie van een arme en ongelukkige zegt: ik zal hem of haar niet verstooten, niet aan zijn lot overgeven, drukt immers uit, dat hij het tegenovergestelde zal doen. Zoo doet ook de Heere.
Hij wendt Zijne hand tot de kleinen. Voor wie niemand een woord heeft, voor hen heeft Jezus nog alles. Wie was er verachtelijker en ellendiger dan die moordenaar aan ’t kruis, die op zijn armezondaarsbede nog de toezegging kreeg van het Paradijs. Eerst in de eeuwigheid zal openbaar worden, hoeveel gekrookte rietjes en rookende vlaswiekjes aan Christus hun redding en zaligheid danken. Nooit kunnen we genoeg bedenken, dat hetgeen groot is in de oogen der menschen, klein is bij God. En wat niet geteld noch geacht wordt door menschen, blijkt niet zelden door God te zijn verkoren om Zijn grooten en eeuwigen Naam er in en door te verheerlijken. Geheel de prediking van het evangelie is dwaasheid in de oogen van de kinderen dezer wereld.
Maar juist wat de wereld dwaasheid acht, dat heeft God gegeven als een middel tot zaligheid allen die gelooven. Zoolang deze bedeeling duurt en de wereld op hare grondvesten blijft staan, zal onder al het leed en de ellende, waar Adams geslacht aan onderworpen is van wege de zonde, dit als evangelie der zaligheid en vertroosting van kracht blijven: Christus de Heere zal het gekrookte riet niet verbreken en de rookende vlaswiek niet uitblusschen.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Het gekrookte riet en de rookende vlaswiek

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1904

De Wekker | 4 Pagina's