Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het nieuwe Jeruzalem

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het nieuwe Jeruzalem

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openb. van Johannes Hoofdst. 21.


Ik zag een nieuwen hemel gloren;
Ook ’t aardrijk glansde reeds van veer’;
Want alles was volmaakt herboren,
Niets van al ’t oude was er meer.

Het nieuw Jeruzalem daar boven
Zonk neer met volle wonderpracht.
Al ’s Heeren volk zal daar Hem loven
En altijd juichen van Zijn macht.

Gelijk een bruid haar echtvriend nadert
In kleeding, sierlijk, rijk gedoscht,
Zoo schoon was ’t oord, waar Hij vergadert
Een ieder, door Hem zelf verlost.

Ik hoorde een stem uit ’s Hemels zalen
Met groote kracht en majesteit:
„De Tente Gods deed ’k nederdalen
Met luisterrijke heerlijkheid.

God zal voortaan bij menschen wonen;
Bij al Zijn volk; Hij is hun God.
Hij zal hun hoofd met glorie kronen
En schenken hun het zaligst lot.

Geen traan van droefheid zal meer vlieten;
Hier is geen dood, geen moeite of pijn;
Maar eeuwig blijft men hier genieten;
Al ’t lijden zal vergeten zijn.

Hij, die daar troonde. God almachtig
Sprak: Alle ding is nieuw gemaakt,
Schrijf deze woorden, zoo waarachtig
En trouw, dat elk er staat op maak’.

Ik ben de Alpha, ’t eerst begonnen,
En d’ Omega: Ik wankel niet!
Ik laaf den dorstige uit bronnen,
Waar ’t held’re levensvocht uit vliet!

Die overwint zal eens beërven
Een koninkrijk, dat eeuwig staat,
Daar immers aanstonds na zijn sterven
Hij rechtuit naar dit Salem gaat.

Voor hem zal ’k zijn een God en Vader:
Hij is Mijn zoon, dien Ik verkoor;
Dat zulk een voor Mijn troon thans nader’
En instem’ met der zaalgen koor!

Maar wee hen, die vreesachtig hand’len;
Mij niet gelooven, noch Mijn woord,
Die in hun leven gruw’lijk wand’len
Of schuldig staan aan naastenmoord.

Geen toovenaar, geen wellustzoeker,
Noch hij, die buigt voor hout of steen,
Geen leugenaar, geen dief of vloeker
Komt in deez’ stad; dien zend Ik heen.

Gewis, hun deel zal eeuwig wezen
In ’t helsche vuur, wat jammerstaat!
Wil daarom, mensch! uw God toch vreezen,
Daar anders gij verloren gaat!”

Een van de zaal’ge hemelingen
Sprak met mij: „Kom, en zie de Bruid,
De vrouw des Lams; zij zullen zingen
En galmen ’s Heeren daden uit!”

Hij leidde mij in zielsverrukking
Op eenen berg, zeer hoog en groot.
Ik zag de plaats, waar geen verdrukking
Ooit meer zal zijn; geen rouw of dood.

Ik zag nog eens ten tweeden male
Die stad met Godes heerlijkheid,
Van boven naar beneden dalen,
Zij was vol licht en zaligheid.

Als jaspis’ steen vol pracht en luister
En daarbij blinkend als kristal
Is ’t Paradijs, waar ’t nimmer duister,
Maar eeuwig morgen wezen zal.

Een muur met poorten, twalef samen,
De cherubim hield er de wacht!
Ook las men daarop al de namen
Van Isrels vorstlijk nageslacht.

Van alle vier de hemelstreken,
Van Noord en Zuid, van Oost en West,
Heb ’k driewerf toegang toen bekeken
Tot dit zoo zalige gewest.

En dan die hechte onderwerken!
Onwrikbaar staan zij, jaar na jaar:
Wat kon men duidlijk daarop merken
De namen van d’ Apostelschaar!

Hij, die mij toesprak, zou gaan meten
Dit Sion Gods, met gouden maat:
Opdat nauwkeurig men zou weten
Hoe groot het was en hoeveel waard.

Ik hoorde toen haar lengte lezen:
Twaalf duizend stadiën moest ’t zijn.
De breedt’ en hoogte ook als deze,
Zoo wees de rietstok, juist en fijn.

Op honderd vier en veertig ellen
Mat hij haar muur, naar ’s menschen maat.
God zelf wist ze zoo neer te stellen,
Zooals z’ in eeuwigheid ook staat.

O, schoone stad, o, zoet verlangen!
Geheel van zuiver goud gebouwd!
Als luchtig glas zijn uwe gangen;
Welzalig hij, die dat aanschouwt!

Wat schoon, wat schitterend gesteente
Versiert als ’t fundament den muur.
O driewerf zalige gemeente,
Die dit mag zien na ’t stervensuur!

Saffier en Jaspis waren samen
Het eerste paar, rein als de zon,
Dan volgen twee, wier beide namen
’t Woord noemt: Smaragd en Chalcédon.

Sardonyx, Sardius en Topaas,
Een drietal, blinkend, wonderschoon,
Met Beril, Crysoliet, Chrysopraas,
Wie roemt ze op den juisten toon?

Het elfde, Hyacint, goudkleurig;
Het laatste heette Amethist.
Zij allen waren even fleurig:
Niet een, die ietwat luister mist.

Die twaalf beschreven wonderpoorten
Vormden te zâam een parelrij,
Van allerhande vreemde soorten;
Wat liefelijk tooneel voor mij!

Geen Tempel zag men hier verrijzen;
Dat is God zelve en het Lam,
Hier zal in eeuwigheid Hem prijzen
Het ware zaad, dat binnen kwam.

Geen zonne zal hier ooit meer schijnen;
Geen maanlicht blikt hier vriend’lijk nêer;
Daar al wat stof is zal verdwijnen:
Het Lam is kaars, der Heeren Heer.

’t Verloste volk zal zeker wonen
En wand’len in dat hemelsch licht.
Geen aardsche Koning kan hier tronen:
Zulks houdt vast op met ’t jongst gericht.

Niet ééne poort zal men hier sluiten;
Hier is geen nacht, geen donkerheid,
’t Geheiligd Sion blijft niet buiten,
Maar brengt hier eer en heerlijkheid.

In deze stad zal hij nooit komen,
Die onrein is, liegt of God haat;
Zij is alleen maar voor de vromen,
Wier naam in ’t Boek des Levens staat.

V.d. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Het nieuwe Jeruzalem

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1904

De Wekker | 4 Pagina's