Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Niet gekend?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Niet gekend?

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ben ik zoo langen tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus?” Johannes 14 : 9b.

Welk eene vraag, hier door den Heere Jezus één Zijner discipelen voorgehouden! Die discipel is Filippus van Bethsaïda, die voor een drietal jaren Nathanaël gevonden en hem toegeroepen had: Wij hebben hem gevonden, van wien Mozes in de Wet geschreven heeft en de Profeten, Jezus, den zoon van Jozef van Nazareth. ’t Is Filippus, tot wien Jezus deze vraag richt, de man, die evenals de andere discipelen, nu reeds drie jaren bij Jezus is geweest en die zooveel woorden van Hem gehoord, zooveel teekenen van Hem gezien heeft, waardoor zoo duidelijk was gebleken, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods.
Hoe, kende Filippus dan Jezus niet? Het verband waarin deze vraag aan Filippus gedaan voorkomt, kan tot opheldering dienen. Jezus heeft gesproken over Zijn heengaan tot den Vader. Ook Thomas is dit niet duidelijk. Heere! zegt hij, wij weten niet waar gij heengaat en hoe kunnen wij den weg weten? Aan het antwoord hierop gegeven in vs. 6 verbindt Jezus de opmerking: Indien gijlieden mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem en hebt Hem gezien. Omdat Filippus hierop laat volgen: Heere! toon ons den Vader, en het is ons genoeg, richt de Heere bovengenoemde vraag rechtstreeks tot Filippus, doch zonder dat wij daarin grond moeten zoeken voor de gedachte, dat Filippus zooveel minder was in kennis dan zijne broederen.
Alleen had Filippus niet gezien, wat het uitgelezen drietal op den berg der verheerlijking heeft gezien. Twee dingen moeten voorts hier wel worden opgemerkt, vooreerst, dat alle kennen niet hetzelfde is, en in de tweede plaats verlieze men niet uit het oog, dat de discipelen menschen waren van gelijke bewegingen als wij en dat zij stonden vóór de geschiedenis, waar wij achter staan.
Zij stonden nog vóór de geschiedenis van Jezus’ lijden en dood, vóór de geschiedenis van ’s Heeren opstanding en hemelvaart. En bovenal stonden zij nog vóór het feit van de uitstorting van dien Geest, die hen in alle waarheid zou leiden. Dit in aanmerking genomen wordt én wat we van de discipelen hooren én wat de Heere hierop antwoordt heel wat duidelijker.
Immers, dan is voor ieder te vatten, dat hoeveel Jezus’ discipelen tot dusverre ook hadden gehoord, gezien en geleerd, toch vele dingen hun eerst volkomen duidelijk zijn geworden na de uitstorting des Heiligen Geestes. Konden zij zelfs aan den morgen van Christus’ hemelvaart nog vragen: Heere! zult gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten? nadat zij met den Heiligen Geest waren vervuld, lezen we van dergelijke vragen niets meer. Al was dan de vraag van Filippus: Heere! toon ons den Vader, niet goed te keuren, verklaarbaar is zulk een vraag wel.
Die vraag kenmerkt de zwakheid van den mensch, die vooral in betrekking tot de kennis van God en goddelijke zaken, ook na ontvangene genade, nog voortdurend moet leeren, dat tusschen natuurlijke en geestelijke kennis zulk een groot onderscheid bestaat. Niemand denke dan ook dat Filippus zonder kennis was omtrent den Heere Jezus, of dat deze discipel nog getwijfeld heeft of Jezus wel waarlijk de Christus, de Zoon des levenden Gods was. Neen, dat hadden allen met uitzondering van Judus Iscarioth reeds vroeger gemeenschappelijk en in oprechtheid beleden. Maar bij en met die belijdenis was alle geloofsgeheim nog niet duidelijk geworden. „Ik en de Vader zijn één”, had de Heere reeds vroeger gezegd, en in verband hiermeê hoort Filippus nu Jezus getuigen: „Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.” Had Filippus dit verstaan, gelijk hij het later zooveel te beter zal verstaan hebben, dan zeker had hij niet gevraagd: Heere! toon ons den Vader en het is ons genoeg. Later zegt een Paulus, als hij van Christus’ heerlijkheid getuigt, dat Hij is het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. Den Vader in den Zoon te kennen en den Vader in en door den Zoon te eeren is een kennis die niet aller is.
Te zien wat een Filippus verlangde, te mogen blikken op de heerlijkheid Gods, ach het was, zoo meende deze discipel, volkomen genoeg.
Maar neen, niet gelijk de mensch wil en denkt, maar gelijk de Heere het wil, worden de Zijnen onderwezen in de dingen aangaande het Koninkrijk Gods. God is een Geest, en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. Dit alleen is genoeg om te weten, dat een verlangen als van Filippus niet is in overeenstemming met hetgeen Christus zelf heeft geleerd.
En al was de kennis van den Heere Jezus, zooals deze zich in en bij de discipelen openbaarde geheel wat anders als louter historische kennis, toch blijkt hoeveel ook hun nog noodig was, om recht in te zien in al de diepten dier heerlijkheid in Hem geopenbaard, die met zooveel majesteit zeggen kan: „Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.
En wat zal het antwoord zijn van de honderden en duizenden, die onder het licht van het evangelie leven, van hen onder wie Christus is gepredikt niet slechts als de Zone Gods, die in de wereld is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was, maar die tevens zijn bekend geworden zoowel met de verhooging als met de vernedering van Christus? Wat zullen zij op deze vraag antwoorden, die van hun jeugd af aan in de leer der waarheid zijn onderwezen en historische kennis bezitten van de hoofdwaarheden der Heilige Schrift ons tot zaligheid geopenbaard? Die antwoorden, we behoeven er niet naar te raden of te gissen, neen, zij worden nog elken dag gegeven op zooveel verschillende wijs.
Dat antwoord is kenbaar in zooveel menschen van verschillenden leeftijd, die met woord en wandel bewijzen niet te minste aantrekkingskracht te gevoelen voor Hem die de eenige en algenoeg-Zaligmaker van zondaren is. Dat antwoord verneemt ge van zooveel stervenden, die zonder Jezus scheiden uit dit leven. Zij hebben Hem niet gekend, anders zouden zij Hem gehoorzaamd en liefgehad hebben. Zij zouden Hem hebben erkend als den Gegevene des Vaders, als den Eeniggeborenen Zoon van God, die in de volheid des tijds de menschelijke natuur heeft aangenomen, den broederen in alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Neen, zij hebben Hem niet gekend, die hun heil en hun zaligheid buiten Jezus hebben gezocht, hun leven en hun krachten aan wat anders dan aan Hem hebben gewijd. Zij hebben Hem niet gekend, die den dienst van God hebben veracht en alleen hebben geleefd naar het goeddunken huns harten. En wat antwoorden zij op de vraag of zij Jezus kennen, wier godsdienst louter vorm, wier belijdenis een doode belijdenis is zonder eenige vrucht? Men kent Jezus’ naam, men spreekt als het te pas komt over Zijn persoon, men kan uit zijn hoofd wellicht opzeggen den inhoud van de apostolische geloofsbelijdenis, zonder nog ooit de minste behoefte gevoeld te hebben aan de vrucht van Zijn verzoenend lijden en sterven.
O die vraag „Ben ik zoo langen tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend?” wat wordt zij een diep beschamende vraag voor hen die voorgeven wel te zoeken, maar nog nooit gevonden te hebben wat zij zoeken. Dezulken doen het dan voorkomen alsof er wel bereidwilligheid is bij hen, wel ernst en welmeenendheid in en onder dat zoeken, maar, al spreekt men het niet uit, er volgt dan toch uit geheel hun wijze van voorstelling, het komt maar op bereidwilligheid van Jezus aan. Zoo blind en dwaas kan de mensch zijn, dat hij werkelijk denkt: als de Heere zoo gewillig was om mij te helpen als ik gewillig ben om door Hem geholpen te worden, dan was ik reeds lang gered. Welk een oorzaak tot verootmoediging, tot heilige schaamte voor ieder die dit van achteren leert verstaan. Dan zegt en dan belijdt ge met geheel uw hart, niet als een gewillige maar als een onwillige gezaligd te zijn. Heilbegeerige zielen kunnen met jaloerschheid anderen aanzien en aanhooren, die tot roem van Gods vrije genade getuigenis geven van hun kennis van den Zaligmaker en van de vrucht welke zij trekken en genieten uit Hem, die de ware Wijnstok is. Dan kan daarbij hun hart met een zeer sterk verlangen vervuld zijn, dat de bede uit hunne ziel doet opklimmen: och, dat ook mij die weldaad uit genade mocht geschonken worden. Dan, ja dan zouden ze niet verlegen zijn wat te moeten antwoorden op de vraag: hebt gij mij niet gekend? Is die begeerte en dat verlangen oprecht, zoodat het behoefte werkt aan geloofsgemeenschap met Christus, dan zal op des Heeren tijd aan dezulken de waarheid worden bevestigd, dat de Heere de begeerte der rechtvaardigen geven zal.
AI zijt gij dan in uwe schatting geen rechtvaardige, en al hebt ge nog zooveel bezwaren, niet om uwentwil maar om Zijn zelfs wil bewijst de Heere genade aan ellendigen. Bij al het gebrek en bij al de zwakheid, welke allen oprecht geloovigen nog onder alles blijft aankleven, kunnen en mogen zij op de vraag: hebt gij mij niet gekend? antwoorden: Ja Heere! wij hebben U gekend en wij kennen U in en door Uw licht in onze ziel ontstoken, waardoor wij met geheel Uw Bruidkerk zeggen en belijden, op de vraag: wat dunkt u van den Christus? al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk! Die kennis is geloofskennis, of gelijk een zeker godgeleerde het in één zijner werken beschreef, levende kennis, zoo geheel onderscheiden van wat samen te vatten is onder den naam van doode kennis. Die kennis is vruchtbaar, In zijne Hoogepriesterlijke bede zegt Christus: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen en waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Onbekend maakt onbemind.
Onmogelijk kan er liefde tot Christus zijn, als de ware kennis omtrent Hem ontbreekt. Geheel de wasdom en ontwikkeling in het geestelijk leven is afhankelijk van de oefening in de kennis van Christus. Vandaar dat een Paulus hieraan zulk een groote waarde hechtte, dat voor hem hiermede niets was te vergelijken. Christus was de inhoud zijner prediking, het voorwerp van zijn geloof, het steunsel van zijn hart, de roem zijner hoop, in één woord vat hij alles samen met te zeggen: Christus is alles. Hoe meer de bewustheid in ons leeft, dat de oefening in de kennis van Christus van zulk een groote beteekenis is, hoe meer en hoe beter men ook waardeeren zal de middelen daartoe van God gegeven.
Tot Zijne discipelen zeide de Heere, zoo langen tijd reeds met hen te zijn, en hoe lang was de Heere met en bij ons door Zijn Woord, door de prediking van Zijn Evangelie, door de Heilige Sacramenten, door zoo vele en verlerlei bewijzen, dat Zijn Woord de waarheid is. Niemand kan dan ook zeggen: ik heb het niet geweten of niet kunnen weten, wie Jezus is.
Hoe ontzettend zal het zijn in den dag des oordeels en der groote verantwoording, als de Rechter van levenden en dooden aan hen, die Hem versmaad en verworpen hebben, vragen zal: hebt gij Mij niet gekend? Hoe vreeselijk zal dan het zelfverwijt zijn en hoe ontzaglijk het vonnis: ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend! Hoe groot het voorrecht is van hen, die Jezus als hun Verlosser en Zaligmaker kennen, zal dan in al deszelfs heerlijkheid worden aanschouwd.
In deze wereld worden Gods kinderen meestal niet geteld. Te midden van al het ongeloof, het bijgeloof en het schijngeloof dezer tijden, is het slechts een zeer klein kuddeke, dat naar des Heeren woord als Jezus’ schapen zich openbaart.
Maar te grooter is de weldaad te mogen gelooven tot dit kuddeken te behooren. Tot hen komt het woord der vertroosting: In het huis mijns Vaders, zijn vele woningen. Dáár bereidt Jezus plaats voor de Zijnen. Dáar zal Hij ze eens allen tot zich nemen in heerlijkheid.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Niet gekend?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1904

De Wekker | 4 Pagina's