Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Hoogepriesterlijk gebed

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Hoogepriesterlijk gebed

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 17.

 


De Hoogepriester slaat het oog
Vol teed’re liefde naar omhoog,
Naar ’t Hemelhof, Zijns Vaders woning,
Hij draagt Zijn volk en kind’ren op.
Die Hij eens voert op Sions top,
Als na den strijd hun wacht de kroning.


O, Vader, d’ ure is nu dáár!
Verheerlijk thans den Middelaar!
Laat Hem straks juichend zegepralen!
Opdat Uw roem en Majesteit
Door Hem op aarde wordt verbreid,
Want Uwe goedheid kent geen palen.


Gij gaaft Hem macht: het wereldrond
Is Zijns alleen, naar Uwen mond;
Hij schenkt den Zijnen ’t eeuwig leven.
Zij kennen U, den een’gen God;
In Uwe handen rust hun lot;
Gij wilt hun Mij ten redder geven.


Hier, op dit zondig tranendal,
Heb Ik Uw eere bovenal
Gezocht; nu is de strijd volstreden.
Uw wil, hij is geheel volbracht;
Verwonnen Satans helsche macht. —
Omring Mij thans met heerlijkheden!


Ik heb Uw naam geopenbaard,
Uw raad en heilsplan steeds verklaard
Aan ’t volk, in d’ eeuwigheid verkoren.
Het was Uw eigendom alleen,
Doch, daar Ik voor hen heb geleên,
Zal ’t voor altoos Mij toebehooren.


Zij hebben trouw bewaard Uw Woord,
En uit Mijn mond zoo vaak gehoord,
Dat Ik hen wasch van alle zonden,
Daartoe verliet Ik Mijnen troon,
Daartoe volbracht Ik Uw geboôn,
Daartoe hebt Gij Mij uitgezonden.


Ik bid voor hen, voor hen alleen;
Niet voor de wereld, neen, o neen!
Maar voor Mijn liefste volgelingen.
Zij zijn van U en ook van Mij,
Ik ben in hen verheerlijkt; Gij
Gaaft hun de rijkste zegeningen,


Deez’ wereld, vol van zielsverdriet
Verlaat Ik, doch de Mijnen niet;
Ik kom tot U, o Heil’ge Vader!
Bewaar ze dan in Uwen naam,
Opdat ze één zijn, al te zaâm,
Tot Ik ze voor Mijn troon vergader.


Hier op deez’ aard bij een vergaard,
Heb Ik z’ in Uwen naam bewaard;
Niet één uit hen ging ooit verloren.
„Alleen stort in de hel gewis
De zone der verderfenis”,
Zoo sprak de Schrift reeds lang te voren.


Maar thans roep ik U need’rig aan:
Vervul hun blijdschap nu voortaan,
Wil, naar Uw Woord, hen onderschragen;
Troost hunne ziel bij ’s werelds haat;
Schenk Gij hun kracht naar kruis en laat
Uw volk daarom vergeefs niet vragen.


Snijd hunnen levensdraad niet af
Voer hen niet aanstonds heen naar ’t graf,
Beschut hen voor des duivels woeden.
Zij zijn niet van dit aardsch geslacht;
Zij zijn, zoowel als Ik, veracht.
Wil hen voor afval maar behoeden!


O Vader, die Mijn beê verhoort,
Ik bid U, wil hen in Uw Woord,
In Uwe waarheid, heerlijk heil’gen.
Gij zondt Mij uit Mijn heerlijkheid
Voor hen, wien wacht nog bange strijd;
Wil daarom hen maar steeds beveil’gen!


Ik heb mijzelf aan hen gewijd,
Opdat ook zij, in heiligheid
En waarheid wand’lend, steeds U loven;
Ik bid niet slechts voor deze schaar,
Maar ook voor hen, die, jaar na jaar,
Door middel van hun woord gelooven.


Opdat zij één zijn, in ons één,
Als Wij reeds in der eeuwigheên;
Laat ééne band hen zoet verbinden,
Zoodat de wereld ’t zie en hoor’
En moet getuigen, d’ eeuwen door,
Dat Gij Mij uitzondt voor Mijn vrinden.


Ik schonk hun heerlijkheid en macht;
’t Was alles Uwe; laat Uw kracht
Hun éénheid dan bij voortduur werken.
Hoe fel de wereld dan ook woedt,
Geen nood, als Gij ze maar behoedt;
Uw groote liefde blijv’ hen sterken!


O Vader, hoor, wat Ik nu eisch:
Dat al dat volk in ’t Paradijs,
Bij Mij in eeuwigheid zal wonen.
Hun plaatse maak ik daar bereid,
Opdat ze zien Mijn majesteit,
Als ik daar Boven weer zal tronen.


Vóórdat de wereld nog bestond,
Vóórdat Ge legdet haren grond,
Deedt Gij Uw liefde Mij reeds smaken;
Die liefde oneindig van waardij,
In deze liefde mocht Ik Mij
Reeds voor „’t begin” met lust vermaken.


De wereld, die Uw wetten schendt,
Heeft U, o Vader, nooit gekend,
U, die rechtvaardig straft de zonden.
Maar ik kende U van eeuwigheid
En dezen hebben in den tijd
Bekend, dat Gij Mij hebt gezonden.


Uw naam, zoo heilig, wijs en goed,
Maakt’ Ik aan hun vernieuwd gemoed
Bekend, opdat Uw liefd’ beklijve.
Die liefde wijke nimmermeer
Uit hen, o trouwe Hemelheer!
Ik zal in hen ook eeuwig blijven.


Schep moed dan, pelgrim! op de reis:
Ge komt aan ’t eind in dat paleis,
Waar gij uw Goël zult ontmoeten;
Verhoogd aan ’s Vaders rechterhand
Wacht Hij u in dat hemelsch land,
Laat deze hoop uw leed verzoeten!


Dáár zult gij eeuwig bij Hem zijn,
Dáàr is geen moeite en geen pijn,
Dáár zijn slechts zaalg’e hemelingen;
Dáár stelt Hij u den Vader voor,
Dáár klinkt altoos het juub’lend koor,
Dáár zult gij ’t eeuwig „Hallel” zingen!

V.d. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 maart 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Het Hoogepriesterlijk gebed

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 maart 1904

De Wekker | 4 Pagina's