Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerk en Staat 33

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerk en Staat 33

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.
Ds. W. heeft enkel de winst der plaatselijke vereeniging geboekt, laat ons thans met een enkel woord het verlies mogen aangeven.
Eerstens verliest de plaatselijke gemeente daardoor wezenlijk, wat zij sinds 1892 in naam reeds kwijt is.
In 1892 is men één geworden in naam, van de eenheid des wezens (wij bedoelen dit laatste natuurlijk niet in den zin van het zoo vaak misbruikte Joh. 17 : 21a, want in dien zin waren wij vóór 1892 reeds één en heeft Christus’ Kerk op aarde geen vereeniging noodig) was toen echter nog geen spoor te ontdekken, eer waren er kenteekenen van het tegendeel. Maar men oordeelde — schrikkelijk oppervlakkig van wijze menschen— de moeielijkheden en bezwaren, de onderlinge punten van verschil zouden zich het gemakkelijkst oplossen, wanneer men eerst maar formeel één was.
Toch heeft de Synode van ’92 wel terdege gevoeld, dat deze eenheid in naam niets beteekende, wanneer zij niet door de eenheid des wezens gevolgd werd. Vandaar dat zij o. m. ook een reeks bepalingen aannam, welke op deze eenheid des wezens betrekking had.
In die bepalingen lezen wij dan ook o. m. het volgende: (Synodale Handelingen 1892, pag. 35.) „Eerst dan zal de vereeniging ten volle beslag hebben erlangd, zoo ook de ineensmelting der plaatselijke kerken tot stand is gekomen. Hierbij dient echter groote omzichtigheid gebezigd, om geen onoverkomelijke moeielijkheden voor de toekomst te scheppen, en blijft alle dwang van zelf uitgesloten.”
Dit besefte men bovenal o zoo goed van Doleerende zijde, dat de scheiding van ’34 bleef voortbestaan en haar beginsel noodzakelijk in de Vereenigde Kerken bleef doorwerken, zoolang de plaatselijke vereeniging niet allerwege bezegelde, wat door de Synode gedaan was. Vandaar dat aandringen van af 1892 juist van die zijde op plaatselijke ineensmelting, vandaar telkens dat hooggestemde loflied in de „Heraut”, wanneer ergens die plaatselijke vereeniging weer een feit was geworden, vandaar aan het einde van ieder jaar dat toebidden aan die plaatsen, waar het nog niet alzoo was, want men gevoelde het daar veel beter dan onzerzijds: iedere plaatselijke vereeniging is een triumf van 1886 over 1834.
Op de synode van 1892 had men dan ook de omgekeerde wereld. In stee dat die synode den vorm gaf aan het wezen, bepaalde deze synode den vorm voor het wezen; in plaats, dat een bestaande eenheid allerwege kon worden geconstateerd, maakte men een formeele eenheid, en nu met alle macht en middelen geijverd aan het materieele van die eenheid.
In 1892 een jubelen in de Plantagekerk van Amsterdam: „Wij zijn één”, maar daarbij ten eenenmale vergetende dat men nog één worden moest. En juist dat één worden is nu de plaatselijke vereeniging. Dat is de levering van hetgeen reeds jaren geleden verkocht was.
Maar nu komt ook het plaatselijk verzet. Nu gaan de oogen open. Nu gevoelt men, dat men in 1892 misleid is, dat men in zijn rechten als lidmaat is gekrenkt, dat er heerschappij is gevoerd over het erfdeel des Heeren.
Nu gaat men verstaan det men niet alleen reeds veranderd is, maar wat veel meer zegt, dat 1892 eischt, dat men ook veranderen moet. Dat men nu ook plaatselijk van de oude lijn af moet, waarop men tot nu toe veilig meende te loopen.
En nu moge Ds. W. dat alles als niets achten en anderen mogen zeggen, dat zoodanig verzet niets anders is dan dwarsdrijverij, het volk weet beter, omdat het dikwijls veel dieper voelt dan zijn eigen leiders. Het volk gevoelt, dat „plaatselijke vereeniging” gelijk staat met ’34 prijs geven en dat daarmede de laatste sporen van dit werk spoedig zullen uitgewischt zijn.
Dat is ons eerste bezwaar tegen de plaatselijke vereeniging, dat daardoor de gemeente in werkelijkheid ophoudt te zijn wat men in naam sinds ’92 niet meer was.
Ons tweede bezwaar geldt de leer. Wij behoeven er niet over uit te weiden. Ds. W. erkent het zelf in zijn brochure en wekelijks treedt het scherper in het licht: het uitgangspunt der Doleantie is ook in zake de voorstelling der waarheid anders dan dat der Scheiding.
Het volk van 1834 heeft nooit gehoord van een onderstelde wedergeboorte bij den Doop en evenmin van eene inwendige roeping, die tot reeds levendgemaakten komt, zij kenden geen rechtvaardigmaking van eeuwigheid in den zin, waarin zij door de Doleantiemannen wordt gehuldigd, evenmin een inplanting van het geloofsvermogen, dat jaren na dien eerst in geloof overging.
Al die stukken zijn in de kerk van ’34 niet geleerd. Daar was verschil van gedachte. ’t Waren geen napraters van elkander, maar zoover ging het verschil niet, dat men vlak tegenover elkander te staan kwam gelijk thans.
En toch is krachtens besluit der Middelburger Synode 1896 aan beide voorstellingen gelijke rechten verleend. Beide mogen worden geleerd. ’t Staat Ds. Wisse vrij de onderstelde wedergeboorte te bestrijden, maar Ds. Rudolph, zijn collega, heeft hetzelfde recht haar met gloed te verdedigen.
Ja hoe ketelachtig men van zekere zijde is, kan blijken uit artikel 8 van de Haagsche overeenkomst tusschen A en B waar staat: „Behoudens een tijd van overgang zal het Amen na de bediening van den Heiligen Doop vervallen”. Waar men dus het Amen bij den Doop, door de kerk van 1834 altijd gebezigd, nog niet mag behouden, zal men daar de plaatselijke gemeente verschoonen van onschriftuurlijke en anti-confessioneele leerstellingen, zooals die in de B-kerken worden gevonden?
Ons tweede bezwaar is dat de plaatselijke gemeente de zuiverheid der leer inboet.
En ons derde bezwaar, om er maar niet meer te noemen, is, dat de plaatselijke gemeente als gevolg van de ineensmelting leeraars moet aanvaarden, die zij niet als herders en leeraars heeft beroepen. Zonder dat zij zich hoofdelijk over dat zoo teere punt heeft mogen uitspreken, wordt ter harer kennisse gebracht dat zij er twee of meer leeraars bij heeft ontvangen, die haar nu om de beurt zullen voorgaan met de andere.
De leeraars treden van stonde aan in gelijke rechten, ontvangen dezelfde toelage, in zeer vele gevallen moeten de tractementen eenerzijds worden verhoogd, en dat alles wordt gedaan zonder dat de gemeente gehoord wordt, en die gemeente is het toch ten slotte, die de lasten moet dragen. Wij vragen met welk recht en op wat grond men dat alles kan en mag doen, en laten ons gaarne onderwijzen indien wij het verlies wat hoog hebben geboekt.
Ds. H. Janssen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Kerk en Staat 33

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1904

De Wekker | 4 Pagina's