Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Met de ootmoedigheid bekleed.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Met de ootmoedigheid bekleed.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zjjt met de ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. 1 Petr. 5 : 5b.

Ootmoed en hoogmoed zijn twee polen. Ze staan tegenover elkaar, zoodat, wie zich door de genade Gods mag oefenen in den ootmoed, juist ook. daardoor afbreuk doet aan den hoogmoed. Het zijn een tweetal begrippen van welke het eene het andere volkomen uitsluit en welke een aan elkander geheel vreemden inhoud hebben. Ootmoed en hoogmoed bloeien op uit verschillenden grondslag, komen op uit verschillende beginselen, zijn derhalve ook verschillend in openbaring en leveren van elkaar verschillende vruchten op. Wat de een haat, bemint de ander, Wat de een zoekt. verwerpt de ander. De hoogmoed verderft, de ootmoed behoudt. De hoogmoed breekt af, de ootmoed bouwt op. De hoogmoed stoot af, de ootmoed boeit en trekt aan. De hoogmoed wil den schepter voeren, de ootmoed wil onderdanig zijn. De hoogmoed is ontevreden, de ootmoed is tevreden. De hoogmoed wil gaarne zijn tente spannen op de hoogten van zelf gevormde bergen van eigen wijsheid en zelfvoldaanheid en wat dies meer zij, om dan van die gevaarlijke hoogten in trotsch zelfbehagen met meewarigheid neer te zien op anderen, die lager geschat en minder geteld worden, doch die dikwerf in waarheid deger zijn en nobeler en verstandiger. Doch anders is het met den ootmoedige. De ootmoedige is wars van zelfverheffing en zelfvoldaanheid, wil eigen onkunde belijden en den ander uitnemenden achten dan zichzelven en, wat meer zegt, des ootmoedigen dagelijksche bede is, dat de Heere alle hoogten in hem slechte. Want de waarlijk ootmoedige heeft zich zelven leeren kennen.
Zeker, we zouden kunnen spreken van onderscheiden ootmoed. Daar zijn soms menschen, die niet willen weten van God en Zijn Woord en wil en wet en die uitmunten in eenvoud en bescheidenheid, die aantrekkelijk zijn in den omgang, die boeien door hun ongekunsteldheid en die soms menigen waarheid-belijder beschamen. Maar ziet, dat kan vrucht zijn van karakter of beschaving, van de geleerdheid of van wat dan ook maar dat alleen is nog niet de ware ootmoed. De ware ootmoed, welke Petrus zal bedoelen, is nog gansch wat anders. Die is geen vrucht van aanleg of karakter, maar kan alleen gewerkt worden door den H. Geest. Die is eene plantinge Gods, waartoe alleen almachtige genade in staat is. Immers, op de vraag: „wie is er die goed doet?” antwoordt ons de H. Schrift: „niet één”. Wie zou er van nature niet hoogmoedig zijn? Niemand. Wij allen staan er schuldig van. Onze natuur is revolutionair. In het Paradijs verwierp de mensch het gezag van den Heere der heeren en den Koning der koningen. Daar hebben wij in ons verbondshoofd Adam gezegd: „wij willen niet dat onze Schepper Koning over ons zij”. Zoo is des menschen verdorven natuur. Zichzelven te willen stellen boven den Heere, Die alleen recht heeft op ons leven en onzen tijd, op onze gaven en krachten, op ons geld en goed ... ziet, dat is het, wat van nature in mijn en uw hart gevonden wordt. Dat komt in alles uit. Dat komt uit in gedachte, woord en daad. Dat komt uit in den opstand des harten tegen den Heere. Dat komt uit in het zelf willen afbakenen van onzen weg. Dat komt uit in het niet willen buigen en bukken voor den Almachtige, Die den mensch daartoe door verschillende roepstemmen roept. Dat komt uit in één woord in het niet gelooven in God.
Zóó staat de zaak dus: van nature zijn we aan den waren ootmoed vreemd en is met hoogmoed ons hart vervuld. En nu gaat desniettemin van den Heere de vermaning uit, welke op zoovele .bladzijden der H. Schriften is gesteld en ook in ons tekstwoord, dat we niet hoogmoedig, maar ootmoedig zullen zijn „Zijt met de ootmoedigheid bekleed.” De vermaning hier is in beeldspraak gesteld. Een beeldspraak, die we niet te oppervlakkig moeten opvatten. Want dat zou soms gedaan kunnen worden. Immers, een kleed is een voorwerp, waarmede het lichaam omhangen wordt. En soms moeten schoone en sierlijke bovenkleederen dienst doen om bewondering te wekken en de aandacht te trekken. Daar is een spreekwoord: „het kleed maakt den man” maar schromelijk vergissen zou zich elk, die uit de schoone en sierlijke uitwendige verschijning van velen zou gaan besluiten, dat nu al het andere daarmede in overeenstemming is bij allen. Ach! schijn bedriegt.
Als Petrus dan nu aandringt om het kleed van den ootmoed te dragen, dan is de bedoeling, dat het inwendige, het hart daarmede in overeenstemming zij. Anders zou het maar eene uitwendige vertooning zijn. Evenals witgepleisterde graven slechts doodsbeenderen bergen. Evenals soms een oude muur door afbikken, bestrijken met cement en witten met kalk een schoone gedaante krijgt, terwijl de eigenlijke muur dezelfde blijft. Het kleed van den ootmoed moet vertoonen, moet aanwijzen, moet luide verkondigen, wat in het hart is. En in den eigenlijken zin van het woord moet eerst het hart vernieuwd zijn. Anders is het niet mogelijk. Maar als Gods genade in de ziele is gelegd en de H. Geest herscheppend het hart heeft vernieuwd, dan moet dat zich ook openbaren in het bekleed zijn met het kleed van den ootmoed, in het naar buiten openbaren van wat in het binnenste werd gewerkt. Ook dat behoort tot het zijn van „een brief Christi”. „Leert van Mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte”, aldus liet de Heiland zich hooren, daarmede de les gevend aan Zijn jongeren en aan allen, die Hem toebehooren, om bij de zachtmoedigheid tevens de ootmoedigheid in eere te houden en zich daarin te oefenen. „De eenvoudigen wil God steeds gadeslaan”, zij zijn de voorwerpen van Zijne bijzondere zorge en waar de Heere genade schonk, daar is ook de behoefte om meer en meer bekwaamd te mogen worden, ook tot den ootmoed. Want genade maakt klein, genade doet diep bukken, genade doet het vreeselijke van den hoogmoed inzien, genade maakt opstandelingen gedwee en volgzaam en onderdanig aan Hem, Die genade bewees.
Hoe we dan aan dien ootmoed komen? Want de hoogmoed zit den mensche in het hart en integendeel, ootmoedig moeten we zijn. Hoe we er dan toe komen? Neen, niet door het nu eens te willen. Want evenzeer als den menschen van nature ontbreken de krachten tot het waarachtig goede, in niet minder graad is zijn wilsvermogen defect. Hij wil niet, wat God wil. Dus ootmoedig kunnen we niet worden door het nu bepaald eens te willen. Want èn kracht èn wil ontbreken. Maar, gelijk reeds werd aangestipt, Gods genade alleen maakt ootmoedig. Alleen door hoogere inwerking ontstaat die gestalte. De hand der ontferming moet de ziel aangrijpen, haar op het juiste punt brengen, haar de gruwelijke zonde van den hoogmoed doen inzien, op haar vreeslijke werking doen letten en op haar bittere gevolgen het oog doen vestigen. Dat geschiedt door de ontdekkende en afbrekende genadedaad Gods. Als de Heere een ziel ootmoedig gaat maken, dan gaat Hij door de ploegschaar des H. Geestes de hoogten van het hoogmoedig hart slechten; dan breekt Hij af alle bedriegelijk houvast, dan graait Hij weg allen valschen grond, dan rukt Hij uit de hand den staf van dwaas zelfvertrouwen. Als door het licht van Boven de zonde voor oogen wordt gesteld, als de lange lijst van geestelijke schulden wordt voorgehouden en wij zien, dat wij geen penning hebben om die schulden te voldoen en dat wij de kracht missen om ons zelven op te werken uit de diepten van den dood en der duisternis, dan worden wij klein en nooddruftig, dan worden wij arm en verlegen, dan worden wij verbroken en verbrijzeld, dan worden wij ootmoedig.
Neen, dat is geen aangename toestand. Maar toch de weg waarin en waardoor de Heere Zijne uitverkorenen ootmoedig maakt. Geen aangename toestand, maar toch gelukkig de mensch, die kennis heeft aan die ontdekkende genadedaad Gods, want in „het dal van Achor is eene deur der hope”. De Heere komt Zijn volk te vernederen, niet om ze dan aan zich zelven over te laten, maar om ze verder te leiden, om ze te geven sieraad voor assche en het gewaad des lofs voor een benauwden geest”. Want onze God doet een volkomen werk. Wanhoop daarom niet, gij, die eenigermate kennis hebt aan dat ontdekkend werk des H. Geestes, want de Godsman Jesaia moest tot troost voor het volk, dat in druk en ballingschap zou verkeeren, in zijn boek schrijven, „dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is en dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden”.
Ootmoed wordt voorts gewerkt door de leiding des Heeren in wegen van druk en smart, door het doen ervaren van bittere dingen. En nu is wel waar, dat des menschen natuur in wegen van tegenspoed eerder in opstand komt, dan genegen is om te bukken en lijdzaam te zijn, maar ook dit is waar, dat, wanneer de Heere de beproeving komt te heiligen aan het hart, in die wegen diepe lessen worden geleerd en zij een leerzame oefenschool zijn voor den ootmoed.
„Zijt met de ootmoedigheid bekleed”. De diepe beteekenis en het goed recht van deze vermaning zal doorzien en gevat worden door elk, die verstaan mag, dat de gestalte van den ootmoed betamelijk is voor allen die den naam van Christus belijden. Maar dan weten wij ook, dat we de voortdurende inwerking en bewerking van Boven noodig hebben om daarin ons almeer te kunnen oefenen. En tevens zal in het hart van den vernederde de vurige begeerte leven om steeds eigen kleinheid en nietigheid goed voor oogen te mogen hebben, want hoogmoed trekt af van God, hoogmoed doet dwalen, hoogmoed brengt dorheid over de ziel, hoogmoed doet het licht van Gods aangezicht derven, maar in den weg van ootmoed wordt ervaren de bijzondere gunste Gods, blijven we dicht bij den Heere, wordt gemeenschap gevoerd met den volzalige, wordt de eere des Heeren verhoogd en stichten we onzen naaste. Wie ootmoedig gemaakt is, heeft een mishagen aan zichzelven van wege zijne zonden, maar kent ook den weg waar langs en zoekt ook de Bron waaruit hem trooste kan toevloeien en zal toevloeien voor zijn soms fel geprangde ziele.
Zalig, wie ootmoedig gemaakt is. En nu zal er wel te klagen zijn over zooveel, dat juist met den ootmoed in strijd is. Maar als het dan nog maar tot een aanklacht van ons zelven komt. Dan blijkt daaruit de ernst. Dan leeft de behoefte om steeds met dat sierlijk kleed bekleed te mogen zijn. „Het kleed der ootmoedigheid” is een gewaad der eere. Dat is het gewaad, waarmede de Heiland het land doorging, dat is het gewaad, dat elk der Zijnen past, want al wat Gods volk bezit is de vrucht van het verzoenend lijden en sterven van Christus en derhalve niets anders als loutere genadegaven, zoodat de gestalte van den ootmoed passend is voor allen, die door genade den Heere mogen dienen.
J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1904

De Wekker | 4 Pagina's

„Met de ootmoedigheid bekleed.”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1904

De Wekker | 4 Pagina's