Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Doop der Roomsche kerk 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Doop der Roomsche kerk 1

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.
Eene zeer gewichtige vraag doet ons W. v. W. te ’s Gr. eene vraag die maar niet met enkele volzinnen te beantwoorden is. De vraag luidt aldus: „Mag de Doop der Roomsche kerk als wettig erkend worden? Is daartegen niet een groot bezwaar, daar de Roomsche kerk Christus als den eenigen Zaligmaker loochent en door goede werken den hemel wil verdienen?”
Om deze vraag te beantwoorden moeten wij eerst stilstaan bij eene andere vraag die met bovengenoemde vraag van v. W. in het nauwste verband staat. Die andere vraag luidt: Wat hebben onze Gereformeerde vaderen als vereischten gesteld om een doop als wettig te erkennen? Niet minder dan drie zaken, nl. een wettigen doopeling, een wettigen dooper en eene wettige bediening.
Waar geen wettige doopeling is, mag de doop niet bediend worden. Daarom, zegt C. Olevianus, een der medeopstellers van den Heidelbergschen Catechismus: daarom doopen wij geen kinderen van de Joden, daar deze buiten het Genadeverbond zijn, zoodat aan hen het teeken des Verbonds niet toekomt.
Waar geen wettige dooper is, is de doop ook onwettig. Daarom antwoordde de synode van Dordrecht, in 1574 gehouden, op de vraag „of een kind, van eene der vrouwen gedoopt, weder gedoopt moest worden,” zoo beslist mogelijk: ja, overmits der vrouwen doop geen doop is.
De synode van Middelburg 1581 bepaalde dan ook: „De doop der monniken, en dergelijken, die geen macht hebben om te doopen, volgens derzelve orde, zal van geene waarde gehouden worden.
Is er echter eene wettige bediening, nl. in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, tevens een wettig dooper en een wettige doopeling, dan moet de Doop erkend worden, al is ze ook in eene valsche kerk, zooals de Roomsche, bediend.
Dit blijkt uit het antwoord dat bovengenoemde synode van Middelburg gaf op de vraag: „Waarvoor men den Doop van de Roomsche vagebonden (d. w. z. priesters) houden zal?” De synode toch antwoordde: Omdat zij (de priesters) de macht hebben om te doopen, volgens de order der Roomsche kerk, zoo zal men dezelve niet weer herhalen.
Van hetzelfde oordeel waren ook onze vaderen van de beroemde synode van Dordrecht 1618 en 1619. Die synode heeft uitgesproken: Men zal den Doop der papen (pastoors) die in deze landen omzwerven, en der Mennisten, niet zonder merkelijke redenen herhalen, maar naastiglijk onderstaan (onderzoeken), of zij den vorm en de substantieele dingen des Doops onderhouden; hetwelk bevonden zijnde, zoo zal men den Doop geenszins herhalen. Zal ook hetzelfde gehouden worden van den Doop, die van een geëxcommuniceerd (afgezet) predikant bediend werd, zoo hij eene ordinaire beroeping van eenige vergadering (gezindheid) heeft.
Hieruit zien wij dat onze Geref. vaderen erkenden, dat in de Roomsche kerk, waar nog in den naam des Drieëenigen Gods gedoopt wordt, hoewel die kerk de keteekenen der ware Kerk mist, nochtans Gods Verbond nog is zoodat de kinderen wettige doopelingen zijn en tevens dat daar nog wettige doopers zijn, m. a. w. dat in die valsche kerk nog eene wettige zending bestaat.
De groote hervormer Calvijn is van hetzelfde gevoelen. Hoewel hij de Roomsche kerk noemt „een huis of woonstede der afgoden, met allerlei afgodische superstutie en ongoddelijke leer verontreinigd,” toch zegt hij in zijne Institutie, boek IV, Cap. 2. 10 en 11. „Nochtans gelijk eertijds de Joden (in hunne veelvuldige afwijkingen) eenige bijzondere privilegiën (voorrechten der ware kerk) behielden, alzoo ontnemen wij ook hedendaags de papisten niet eenige teekenen en voetstappen van de Kerk, welke de Heere onder hen uit de verwoesting heeft willen laten overblijven. God had met de Joden eenmaal een verbond gemaakt, dit verbond is meer bestendig gebleven uit deszelfs eigene vastigheid, waarmede het ondersteund was en tegen hunne goddeloosheid streed, als dat het van hen bewaard en onderhouden is. Zijne getrouwheid heeft door hunne trouweloosheid niet kunnen vernietigd worden. De besnijdenis kon ook door hunne onzuivere handen niet zoo worden ontheiligd, dat zij meteen niet zoude zijn geweest een sacrament van dat verbond. Daarom noemde de Heere de kinderen, die hun geboren werden (ofschoon hunne ouders gruwelijke afgodendienaars waren), Zijne kinderen, welke Hem, zonder Zijnen bijzonderen zegen en genade (die Hij Israël door Zijn Verbond, boven andere volken schonk), in het minst niet zoude aangaan noch toebehoord hebben. Alzoo ook, dewijl God Zijn verbond in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Spanje gesteld en vertrouwd heeft, zoo heeft Hij, toen die landen, welke door de tirannie van den Antichrist verdrukt zijn geworden, opdat Zijn verbond onverbrekelijk zoude blijven, vooreerst aldaar bewaard het getuigenis Zijns verbonds, nl. den Doop, welke door Zijnen mond en Zijn Woord geheiligd zijnde, in spijt van alle goddeloosheid der menschen, zijne kracht behoudt.”
Op gelijke wijze spreekt Guido de Bres, de opsteller van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis. In een werk tegen de Mennonieten, getiteld: „De wortel en oorsprong der wederdoopers” zegt hij op bladz. 330:
„Wel is waar, dat onze Vaderen (in het pausdom) ongeloovigen en afgodendienaars waren, nochtans moeten wij wel bekennen, dat het geslacht, waarvan wij gekomen zijn, het Evangelie en het verbond der zaligheid uit de handen der Apostelen ontvangen hebben. Na dit verbond, dat God toen ter tijd (als onze vaderen het Christendom omhelsden) met onze vaderen gemaakt heeft, hoewel velen daarvan sedert door onwetendheid (of anderszins) zijn afgevallen, is van zulk eene kracht, dat het nimmermeer door de ongeloovigheid der nakomelingen van onze vaderen, kan geschonden of verbroken worden.”
Meerdere schrijvers zullen wij nu maar niet aanhalen. Calvijn en de Bres doen ons in het bovenaangehaalde duidelijk zien dat zij geloofden, dat, hoewel de Roomsche kerk reeds lang had opgehouden eene ware kerk des Heeren te zijn, nochtans God Zijn verbond nog onder die afgodische kerk had, zooals Hij dat had onder die afgodische kerk in het rijk der tien stammen, waar de kalveren te Bethel en Dan werden bezocht en aan dezelve werd geofferd. Daarom achtten bovengenoemde Hervormers ook de kinderen in de Roomsche kerk geboren gerechtigd te zijn tot het ontvangen van den Doop.
Omtrent het tweede punt, nl. of er in de Roomsche kerk nog wettige doopers zijn, hopen wij de volgende maal te spreken.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1904

De Wekker | 4 Pagina's

De Doop der Roomsche kerk 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1904

De Wekker | 4 Pagina's