Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerk en Staat 40

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerk en Staat 40

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

XL.
Toen de Tweede Kamer het wetsontwerp in zake het Hooger Onderwijs had aangenomen, kwam onmiddellijk de vraag aan de orde: Wat zal onze Eerste Kamer met dit wetsontwerp doen? De Eerste Kamer toch was in hare toenmalige samenstelling overwegend liberaal, en alzoo was men zeker welk standpunt dit hooge college in dezen zou innemen.
Zou het zich aansluiten bij de liberale oppositie in de Tweede Kamer en dit wetsontwerp eenvoudig verwerpen òf zou het deze voordracht geheel zelfstandig beoordeelen en haar dan uit een oogpunt van billijkheid aannemen? Daar waren twee stroomingen: sommigen oordeelden het eerste, anderen hoopten het tweede. Uit het Voorloopig Verslag bleek al aanstonds hoe onze Eerste Kamer over de bij haar ingediende voordracht dacht, en zeker was het toen reeds, dat zij dit wetsontwerp zou afwijzen, tenzij de naderende verkiezing voor de Provinciale Staten haar van zienswijze mocht doen veranderen. Immers, de leden der Eerste Kamer worden niet rechtstreeks door de kiezers, maar door de leden der provinciale staten gekozen, zoodat de politieke kleur der provinciale staten tegelijk bepaalt, waar het zwaarste punt in de Eerste Kamer zal zijn gelegen. Zijn de Provinciale Staten overwegend liberaal, dan volgt daaruit, dal op het Binnenhof te ’s-Gravenhage eene liberale Eerste Kamer plaats neemt, zijn zij daarentegen antirevolutionair, dan zenden zij antirevolutionaire leden naar de Eerste Kamer en het zwaartepunt ligt dan aan de rechterzijde.
Nu was de minister wel zoo wijs, dat hij eerst den uitslag der „provinciale stemming”, afwachtte alvorens dit wetsontwerp in de Eerste Kamer in openbare behandeling kwam.
Waren toch de provinciale verkiezingen niet te zijnen voordeele uitgevallen, dan had hij de Eerste Kamer niet kunnen ont­binden, tenzij met de wetenschap: die zelfde Kamer komt toch straks weer en verwerpt de voordracht andermaal, gelijk zij de eerste maal deed.
Vielen echter de provinciale stemmingen wel in zijn voordeel uit, dan kon hij straks, bij verwerping van zijne voordracht, de Eerste Kamer ontbinden met de wetenschap dat er in hare plaats eene andere kamer kwam ten volle bereid den wensch des ministers te vervullen.
De provinciale stemmingen brachten voordeel voor de rechterzijde en zoodoende hing van toen af het Damocleszwaard boven den zetel onzer senatoren.
Want daar kon men vast op zijn: wanneer de Kamer den moed had den minister in de verwezenlijking van zijn lievelingsgedachte den voet dwars te zetten, wanneer zij weigerde hare goedkeuring te schenken aan eene voordracht, die niet anders bedoelde dan het kind van den minister mondig te verklaren voor de wet, dat zij dan onverbiddelijk naar huis zou worden gezonden.
Velen, inzonderheid de organen van de rechterzijde, oordeelden dan ook, dat de Eerste Kamer de oppositie tegen den minister niet op de punt van den naald drijven zou en water in den wijn mengende het wetsontwerp zoo het daar lag zou aannemen. Vandaar dat de dag der openbare beraadslaging met spanning werd verwacht. De oud-hoogleeraar Boneval Faure was leider der oppositie. In eene rede van meer dan twee uur, die niet vrij was van persoonlijke aanvallen tegen den minister, heeft hij dit wetsontwerp beoordeeld en het onaannemelijk voor de Eerste Kamer verklaard.
Van de rechterzijde voerde prof. Woltjer, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, het woord. In eene hoogstbelangrijke redevoering, waarin deze geleerde zich wel wat in tegenspraak met zich zelven wikkelde, stelde hij den rechtsgrond en de billijkheid van deze voordracht in het licht en pleitte voor hare aanneming. In een zwak betoog heeft de minister de bezwaren der oppositie getracht te ontzenuwen, wat hem in de Eerste Kamer veel minder goed gelukt is dan in de Tweede en het slot was: dat op den 14 Juli j.l. de Eerste Kamer der Staten Generaal de Wet op het Hooger onderwijs met 27 tegen 22 stemmen verwierp.
Van stonde aan was de vraag: Wat nu?
Immers onder ’s ministers partijgenooten hadden sommigen geadviseerd: bij eventueele verwerping toch geen kamerontbinding, en onder deze bevond zich niemand minder dan De Savornin Lohman, de rechterhand van den minister tijdens deze parlementaire periode.
Bovendien was ontbinding der Eerste Kamer iets geheel vreemds in ons volksleven. Wel heeft de wetgever het recht haar te ontbinden in de grondwet vastgelegd, maar gedurende de laatste 50 jaar is van dit recht geen gebruik gemaakt.
De laatste ontbinding der Eerste Kamer dagteekent van het jaar 1848. Vandaar de vraag: Wat nu?
Lang bleef men niet in het onzekere.
Op den 14den Juli stemde de Eerste Kamer het wetsontwerp af; op 15 Juli verkreeg minister Kuyper eene audiëntie bij onze Koningin, en op 16 Juli werd door den Raad van Ministers een rapport tot ontbinding der Eerste Kamer ingediend.
Wijze menschen doen wel eens domme dingen.
Vroeger heeft de minister op sarcastische wijze in een der kamers gezegd: dat de heeren niet in de keuken werden toegelaten en evenmin de kraamkamer mochten betreden, doch eenvoudig hadden te wachten totdat de schotels zouden opgedragen worden, maar door dit rapport te publiceeren heeft de minister op zijn zachtst gesproken onzes inziens eene groote onhandigheid begaan.
Uit dat rapport waarvan de eerste zinsnede aldus luidt:
„De Raad van Ministers veroorlooft zich, ingevolge de machtiging op 15 Juli j.l. door Uwe Majesteit bij het onderhoud ten paleize het Loo mondeling aan zijn Voorzitter verleend, Uwe Majesteit hiermede eerbiediglijk aan te bieden,” enz. blijkt duidelijk, dat in dit zoo gewichtige geval van eene ontbinding der Eerste Kamer door onze Koningin geen raadslieden meer zijn gehoord, alvorens aan den minister Kuyper machtiging werd verleend een rapport tot ontbinding in te dienen. Alle partijen gevoelen dat dit het „teere puntje” in deze geheele kwestie is. Veel kan daarover gedacht, weinig over geschreven worden, maar duidelijk is het: minister Kuyper of liever de Raad der ministers heeft de volle verantwoordelijkheid van deze ontbinding aanvaard, en alzoo is thans ons land op dit oogenblik zonder Eerste Kamer.
Straks, in het begin der Augustusmaand zullen de Provinciale Staten in buitengewone vergadering bijeenkomen ten einde eene nieuwe Eerste Kamer te kiezen, en minister Kuyper zal op het Binnenhof een Senatorenvergadering ontvangen ten volle bereid, de mondigverklaring van des ministers lievelingskind voor de wet uit te spreken.
Of dit gewenscht is, daarvan een volgende maal.
Ds. H. Janssen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 augustus 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Kerk en Staat 40

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 augustus 1904

De Wekker | 4 Pagina's