Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Heiligmaking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Heiligmaking

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

G. den B. te V. doet ons de volgende vraag: „Wat mag de reden zijn, dat de Heilige Schrift op meer dan eene plaats de heiliging en reiniging des harten aan den mensch als ’t ware toeschrijft? bijv.: 2 Tim. 2 : 21 alsmede 1 Joh. 3 : 3?”
Genoemde teksten luiden aldus: 2 Tim. 2 : 21: „Indien dan iemand zich zelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid.”
en 1 Joh. 3 : 3 „Een iegelijk die deze hope op Hem heeft, die reinige zichzelven, gelijk Hij rein is.”
Zooals vriend den B. zelf wel begrepen zal hebben, wijzen deze teksten op de noodzakelijkheid der heiligmaking, en bevat de laatste daartoe eene uitdrukkelijke vermaning. Men vindt vele dergelijke teksten in de Schrift. Zoo zegt de Heere: Levit. 20 : 7: „Daarom heiligt u en weest heilig; want Ik ben de Heere uwe God” en in vs. 8: „En onderhoudt mijne inzettingen en doet dezelve: Ik ben de Heere, die u heiligt.”
Treffend komt hiermede overeen uit het N. T. Filipp. 2 : 12: „Werkt uw zelfs zaligheid met vreeze en beven, want het is God die in u werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.”
De Heere schrijft echter in bovengenoemde en dergelijke teksten de heiligmaking niet toe aan den mensch in dien zin, alsof de mensch dit in eigen kracht zou kunnen. Overal toch in de Schrift wordt de heiligmaking als Gods werk voorgesteld, lees b. v. Efeze 2 : 10: „Wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.”
In 1 Cor. 1 : 19 wordt duidelijk geleerd dat Christus den Zijnen niet alleen geworden is tot wijsheid van God en rechtvaardigheid, maar ook evenzeer tot heiligmaking en volkomene verlossing, zoodat ook de heiliging en dagelijksche reiniging enkel het werk des Heeren zijn en vruchten van de genade Gods.
Evenals de rank van den wijnstok vruchten draagt door het levenssap welke uit den wijnstok in de ranken vloeit, zoo ook vloeien al de vruchten van godzaligheid bij den wedergeborene uit Christus, Wien zij zijn ingeplant.
Doch al is nu de heiligmaking een genadewerk Gods en een gewrocht des Heiligen Geestes, die ook de Geest der heiligmaking wordt genoemd, toch is het waar wat onze Dordtsche vaderen in hunne leerregelen zoo schoon hebben uitgedrukt: „Doch deze Goddelijke genade werkt in de menschen niet als in stokken en blokken, noch vernietigt den wil en zijne eigenschappen, noch dwingt hen met geweld, maar maakt hen geestelijk levend, geneest, verbetert en buigt hen tegelijk liefelijk en krachtig; zoodat, waar voorheen de oproerigheid en wederspannigheid des vleesches eene volstrekte heerschappij voerden, nu eene oprechtige en gewillige gehoorzaamheid des geestes begint te heerschen.” De wil is dus omgezet en vernieuwd, en waar God nu is begonnen te werken, daar wordt ook de mensch door den Heere aan het werk gebracht. Niet alsof God en de mensch nu saamwerken, ieder wat doende, maar de wedergeborene werkt door de werking Gods in hem.
De Heere schrijft Zijne Wet in het hart en de liefde Gods dringt tot wederliefde. Is de mensch in de wedergeboorte geheel passief of lijdelijk, zoodra God een nieuw leven in het hart heeft gelegd, wordt de vernieuwde mensch werkzaam gemaakt. Hij keert zich dan tot God, hij verlaat den weg des verderfs, hij gaat jagen naar godzaligheid, hij strijdt tegen de zonden en verfoeit ze alle met een volkomen afkeer van dezelve, in één woord hij bekeert zich dan tot God, doch dit is enkel eene vrucht van de werking des Heiligen Geestes die den wil herschiep en de genegenheden, die eertijds naar de zonde uitgingen, nu naar God keerde. In de bekeering dus reinigt zich de mensch, heiligt hij zich en keert hij zich af van de zonde, omdat hij door God bewerkt, daartoe aan het werk wordt gezet.
Er is dus voor den wedergeborene wat te doen. Waar God zijn wil omzette, heeft hij te jagen naar Gods bevelen. Vandaar de vermaningen tot Gods kinderen Gal. 5 : 16: „Wandelt door den Geest en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet.” En 2 Cor. 7 : 1: „Laat ons ons zelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods.” Zulke vermaningen en die in Joh. 3 : 3 veronderstellen nu niet dat de mensch dit in eigen kracht kan doen, maar dienen om den wedergeborene te wijzen op de dure roeping vruchten voort te brengen der bekeering waardig. Dat gedurig voorhouden van den eisch der heiligmaking moet wederom tot verootmoediging en gebed leiden. Wij gelooven dat de godvruchtige dichter van psalm 119 het goed had verstaan als hij zegt: „Heere, Gij hebt geboden dat men uwe bevelen zeer bewaren zal”, doch dan op dat bevel ziende, ootmoedig gaat smeeken: „Och, dat mijne wegen gericht werden om uwe inzettingen te bewaren.”
God komt dus niet vermanen tot heiligmaking om aan de geloovigen eenige kracht tot dat werk toe te schrijven, maar opdat zij, ziende op den eisch Gods, op de dure roeping, op de groote genade aan hen geschied, werkzaam gemaakt mogen worden om in de kracht Gods te jagen naar godzaligheid. Zelfs tot den mensch, die nog dood is in zonden en misdaden, spreekt God: bekeert u, zoekt den Heere, roep mij aan enz., niet om daarmede iets aan den mensch toe te schrijven, maar om den eisch voor te houden, opdat de mensch zijne onmacht ziende, van het gebod een gebed make en bidden ga: Heere bekeer mij, leer mij U zoeken en aanroepen. Zegt God zulks dan tot den onbekeerden zondaar, hoeveel te meer mag Hij dan met de vermaning komen zich zelven te reinigen tot den wedergeborene, die (om met onze Dordtsche vaderen te spreken Leerr. v. D. cap. III en IV § 12) een vernieuwden wil heeft, die niet alleen van God bewrocht en bewogen is, maar van God bewrocht zijnde, ook zelf gaat werken door de kracht Gods. De wedergeborene gaat dan het meest voort op den weg der heiligmaking, wanneer de eisch „zichzelf te reinigen” hem maar steeds tot de bede brenge:


„Neig mijn hart en voeg het saam
Tot de vrees van Uwen Naam.”

P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Heiligmaking

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1904

De Wekker | 4 Pagina's