Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kennen en niet kennen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kennen en niet kennen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geene kennis, mijn volk verstaat niet.” Jesaja 1 : 3.

Het is eene bekende spreuk, dat onkunde doet dwalen, en hoe vreeselijk de gevolgen zijn, aan ’t gemis van de ware kennis verbonden, leert ons de Heilige Schrift op velerlei wijze. Wie God niet kent, kan onmogelijk Hem als zijn Schepper en Weldoener eeren en liefhebben. Wie Christus niet kent kan in Hem, als in den eenigen Naam onder den hemel tot zaligheid geopenbaard, zijn heil en zaligheid niet zoeken. Wie de Schrift niet kent en erkent als het Woord Gods, kan zich door die Schrift niet laten leiden. Men gaat dan zijn eigen weg, in plaats dat men vraagt naar den eenigen weg ten leven, ons in des Heeren Woord aangewezen. Dat nu tusschen kennen en kennen een groot onderscheid kan bestaan, is onbetwistbaar zeker. Dit blijkt bij nader onderzoek duidelijk zoowel ten opzichte van tijdelijke en natuurlijke aangelegenheden, als in betrekking tot geestelijke dingen, die van geheel anderen aard zijn. Iemand kan kennis hebben van taal, in zooverre, dat hij zeer goed een boek in de Nederlandsche taal geschreven kan onderscheiden van andere, die in het Fransch, in het Engelsch, in het Hebreeuwsch of in eenig andere taal geschreven zijn, zonder dat diezelfde persoon echter gezegd kan worden een taalkenner in den zin van een taalgeleerde te zijn. De mogelijkheid bestaat zelfs, dat hij die het Nederlandsch van andere, talen weet te onderscheiden, nog niet één regel van de Nederlandsche taal kent. Men zou wel een mensch zonder verstand moeten zijn als men geen visschen en vogels van elkander wist te onderscheiden, maar daarmee is men nog geen kenner van elk dezer diersoorten in dien zin, dat men alle visschen en vogels kent.
En als nu Jesaja, de profeet des Heeren, de droeve klacht uitspreekt, dat Israël geene kennis heeft, wil dat niet zeggen, dat dit volk van alle kennis ontbloot is. Alleen de ware kennis ontbreekt, en juist daar komt het voor ieder mensch op aan. Dat Israël was wel bekend met het bestaan van God en het was niet onkundig van de Godsregeering. Een menigte waarheden zou men kunnen noemen, waar omtrent geen twijfel bestaat, of men daar wel kennis van had.
Er is in bovenstaande tekstwoorden sprake van een tweeërlei kennis: een kennis van dieren als redelooze schepselen en een kennis van menschen, door God met redelijk verstand begaafd. Van de dieren worden hier genoemd een os en een ezel, in het Oosten onder de meest nuttige dieren geteld, dieren, die bij den landbouw en andere dingen van groote waarde waren.
Dit komt zelfs nog uit in de Wet, waarin onder hetgeen men niet begeeren zal van den naaste door den Wetgever nadrukkelijk genoemd worden naast het voorafgaande: „noch zijnen os noch zijnen ezel.” Overigens is bekend dat en de os en de ezel in den regel onder de meest domme dieren worden geteld. Niet zonder reden worden hier deze en geen andere dieren genoemd, om de tegenstelling hier gemaakt tusschen menschen en dieren te sterker uit te doen komen. Van een os zegt de profeet dat hij zijn bezitter, zijn meester, zijn eigenaar kent, en van een ezel dat hij de krib van zijnen heer, de krib, waaruit hij dagelijks gevoed wordt, kent. In de kennis dezer dieren, hoe instinktmatig dan ook, spreekt een zekere waardeering en erkentelijkheid.
Is dit zoo bij redelooze schepselen hoeveel te meer moest dit zoo zijn bij menschen, die redelijke schepselen zijn en wier kennis geheel wat anders is dan instinkt. De mensch is van geheel anderen, en van veel verhevener aanleg. Hij bezit oordeel en rede. Zijn verstand kan opmerken en overleggen, hij weet te onderscheiden tusschen goed en kwaad. En nu staat hier niet als algemeen begrip tegenover een os en een ezel een mensch, maar Israël. Dat Israël doet ons denken aan een volk, een natie, door God uit alle andere volken der aarde uitverkoren en gezegend. Dat Israël had de Heere tot Zijn volk aangenomen. De geschiedenis van dat volk was een geheel eenige geschiedenis.
Eenig was dat volk in oorsprong. Eenig, wat betreft de leiding door den Heere met hen gehouden. Eenig in weldaden en gunstbewijzen des Almachtigen. Eenig, in één woord, van wege al de bemoeienissen des Heeren met hen. En van dat Israël zegt de Heere door den mond Zijns dienaars: „maar Israël heeft geene kennis, mijn volk verstaat niet.” Had Israël Zijn God en Formeerder gekend, had het volk, dat de Heere Zijn volk noemt, de sprake zijns Gods verstaan, men zou tot zijn eigen bestwil daarnaar geluisterd hebben. Doch in plaats van te hooren naar Gods raad en van te letten op Gods wil, ging men zijn eigen weg, men vergat den Heere, lette niet op Zijne daden en was ondankbaarder dan de redelooze dieren. Hoe ontzettend deze aanklacht is van den Heere tegen Zijn schuldig Israël, blijkt al verder als van hen getuigd wordt: „Zij hebben den Heere verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts”. Men bracht wel offeranden en men hield wel gezette hoogtijden, maar wat is alle vorm van godsdienst als het wezen daarbij ontbreekt. Dan zegt de Heere: „Ik ben zat van de brandoffers der rammen en het smeer der vette beesten, ik heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken.” „En als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg ik mijne oogen voor u, ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor ik niet, want uwe handen zijn vol bloed”. De ongerechtigheid kleefde hen aan, de weduwe en de wees werden verdrukt, Gods heilige wetten werden overtreden.
Toch had het dat Israël ook aan waarschuwingen en bestraffingen des Heeren niet ontbroken. Door tuchtiging zoowel als door zegeningen had de Allerhoogste tot Zijn volk gesproken, maar, zegt God, mijn volk verstaat niet. Het stelt zich aan als iemand die doof is en geen kennis draagt van hetgeen door anderen gesproken wordt. En wat zou men zeggen van een mensch, die na lang en veel welgedaan te zijn, hoe langer hoe meer zijn weldoener ging vergeten, verlaten, belasteren zelfs? Zou men niet zeggen dat zulk een gedrag zelfs als mensch tegenover een mensch onverantwoordelijk is? En wat moet men dan zeggen van dat door God in staat van beschuldiging gesteld volk! En wie gevoelt niet, hoe in dat voorbeeld van Israël, de zonde ook van andere volken van lateren tijd, zoowel als de zonde van ieder mensch, gelijk Israël van weleer door God gezegend, geteekend wordt. Geen zonde zoo algemeen en geen zonde zoo vreeselijk als de zonde van ondankbaarheid. Onder alle rangen en standen van het maatschappelijk leven woekert deze zonde als een onkruidsplant voort. Op allerlei wijze wordt zij begunstigd en in de hand gewerkt, zonderdat men rekening houdt met de ontzettende gevolgen, onafscheidelijk daaraan verbonden. Ondankbaarheid leidt tot murmureering, tot ontevredenheid, tot vergeten van en het opstaan tegen God, gelijk de geschiedenis van Israël ons zoo duidelijk leert. Hoe ontzettend is het om in te denken, en hoe diep treurig is het om waar te nemen in de werkelijkheid, dat menschen met verstand en rede begaafd in dezen minder zijn dan redelooze dieren. God de Heere behoeft den dank van ons Zijne schepselen niet. Ook kan het schepsel Hem, die de God van hemel en aarde is, geen meerdere eer toebrengen dan Hij in en door zich zelven bezit. Maar afgedacht hiervan is de Gever aller gaven zoo waardig door ons Zijne schepselen erkend, geëerd en gediend te worden. Een stom en redeloos dier kent zijn bezitter en weldoener, en de mensch, bekend gemaakt door het Woord met Gods geopenbaarden wil, de mensch zoo grootelijks boven de heidenen gezegend met de bijzondere Godsopenbaring, kent zijn God niet, hij verstaat niet en merkt niet op hoe zijn God op allerlei wijze tot hem spreekt. God spreekt in de geschiedenis, Hij spreekt in en door Zijn Woord, Hij spreekt tot ons menschenkinderen door middel van het geweten. De Almachtige heeft geen lust in den dood der goddeloozen. Hij heeft geen lust in het straffen, maar Zijne bemoeienissen zijn met Zijne schepselen in het algemeen, en met hen die als Israël in Zijne bijzondere openbaring deelen, in ’t bijzonder. Heeft nu een mensch en een volk dat God verlaat. Zijn Woord verwerpt, Zijne inzettingen met voeten treedt, niet anders dan smart op smart te wachten, dan moet het bij de bewustheid van de werkelijkheid van het leven hen die God vreezen tot smart en droefheid strekken, te zien, te hooren en elken dag bij vernieuwing overtuigd te worden van het steeds toenemen van dit vreeselijk kwaad. Niet om onze gehoorzaamheid kan en zal God ons zegenen, maar in den weg van gehoorzaamheid en in dien weg alleen heeft God de Heere Zijnen zegen beloofd.
Een land waarin de bloedschulden elken dag worden vermenigvuldigd, waarin Gods heilige dag wordt ontheiligd, Zijn heilige Naam wordt gelasterd en gesmaad, het bloed des Nieuwen Testaments onrein wordt geacht, en alle deze overtredingen schier straffeloos worden geduld, voor zulk een land en volk staat een ontzettende toekomst te wachten. Want wel is waar dat de goedertierenheid, de langmoedigheid en de verdraagzaamheid Gods groot zijn, maar eenmaal komt hieraan een einde. Niet straffeloos kan de mensch zondigen tegen zijnen God. Door den mond van Jeremia zegt de Heere (Hoofdst. 8 : 4): „zelfs een ooijevaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar, maar mijn volk weet het recht des Heeren niet.” En op de vraag: waartoe is ons dat alles beschreven en waartoe wordt ons dit gedurig herinnerd? kunnen we niet anders antwoorden dan met te zeggen, dat alles dient voortdurend tot leering en waarschuwing.
Voor hen die leven onder ’t licht der goddelijke waarheid is geene verontschuldiging. Als rentmeester wordt ieder mensch eens verantwoording gevraagd van zijn rentmeesterschap. Wie dan veel heeft geweten en heeft kunnen weten, van dien zal veel geëischt worden. Vreeselijk zal het zijn voor onverschilligen, voor spotters, voor alle ongehoorzamen om te vallen in de handen van den levenden God. Voor de weinige getrouwen die nog waren overgebleven, ook toen de profeet Jesaja als boetprediker onder zijn volk optrad, voor het arm overblijfsel waren dierbare beloften, want de Heere zou Zijn erfdeel niet verlaten. Neen, zoo donker kan Gods weg niet wezen, of Hij ziet in gunst op die Hem vreezen. Dat blijft in donkere tijden en bij het naderen van de oordeelen Gods de troost voor al het volk van God. Al zouden de bergen en de heuvelen wankelen, Gods Verbond blijft eeuwig vast. Al moeten de geloovigen deelen in algemeene rampen en ellenden, toch zullen Gods beloftenissen nimmer haar vervuiling missen.
En waar des Heeren Woord gewenschte kracht en uitwerking heeft, onder den zegenenden invloed des Heiligen Geestes; waar verootmoediging voor God, met hartelijk leedwezen over de zonde zich openbaart, gepaard met een heilig verlangen om weder te keeren tot den Heere en gehoorzaam te zijn aan zijnen God, daar laat de Heere de stem Zijner goddelijke liefde en erbarming hooren, daar zegt God zelf: „Komt dan, en laat ons samen rechten: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Er is een Hoogepriester, die met Zijn eigen bloed is ingegaan in het binnenste Heiligdom, de Meerdere dan Aäron. Een Hoogepriester, die nu aan de rechterhand des Vaders verhoogd, eeuwig leeft, om voor Zijn volk te bidden. Dat wordt gepredikt aan de ellendigste aller ellendigen, aan dood- en doemschuldigen, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.
„O land, land, land, hoor des Heeren Woord.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Kennen en niet kennen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1904

De Wekker | 4 Pagina's