Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Volharding der heiligen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Volharding der heiligen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

A. Z. te A. vraagt in „de Wekker” eene verklaring van een aantal teksten, welke alle, volgens zijn inzien, een afval der heiligen leeren. Het is ondoenlijk aan één vrager zooveel vragen te beantwoorden, daar dan gedurende eenige weken onze kolommen vol vraagoplossingen omtrent één en hetzelfde onderwerp zouden moeten staan. Daar echter de vrager duidelijk blijk geeft een afval der heiligen te stellen en zegt dat dit Bijbelsch is, volgens Hebr. 6 vers 4 tot 6 en 2 Petr. 2 : 20—22, kunnen wij niet nalaten eenig antwoord te geven, mocht het zijn tot terechtbrenging van een dwalende.
Of ons antwoord baten zal? Wij vreezen het, daar onze vrager schrijft, dat hij de teksten niet verklaard wil zien naar „hetgeen onze Dordtsche vaderen zeggen of zooals de eene of andere leeraar zegt.” Maar als wij onzen vrager voorleggen wat Calvijn en andere voortreifelijke en godzalige godgeleerden omtrent die teksten getuigen en dit is hem niet voldoende, zal hij dan aannemen wat wij aangaande die teksten gevoelen?
Doch ter zake. 2 Petr. 2 : 20—22 is geen bewijs voor den afval der heiligen, wel voor den afval van bijna-christenen, van menschen met eene uitwendige bekeering, zonder wedergeboorte des harten door den Heiligen Geest. Aldaar wordt gezegd: „Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen der wereld ontvloden zijn en in deze wederom ingewikkeld zijnde overwonnen worden, zoo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. Want het ware hun beter dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij dien gekend hebbende, weder afkeeren van het heilige gebod, dat hun overgegeven was. Maar hun is overkomen, hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel en de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk.”
Het is duidelijk dat hier van geen wedergeborenen gesproken wordt. Deze tekst zegt er niets van dat die afvalligen, wier laatste erger is dan hun eerste, geloof bezaten. Alleen zegt de tekst dat zij kennis hadden van den Heere Jezus, van den weg der gerechtigheid en van het heilig gebod. Wat wil dit zeggen? Immers niet anders dan dat zij kennis hadden van het Evangelie der zaligheid, met welke kennis men verloren kan gaan, daar men den weg der gerechtigheid kan weten en niet bewandelen. Petrus zegt van deze menschen, die eertijds heidenen waren, dat zij nu beter wisten, dat zij wisten dat Jezus de Zaligmaker was, tevens welke de weg des behouds was en wat God eischt in Zijn Woord. Die zulke kennis bezit, bezit nog maar een historieel geloof. Maar er wordt nog bijgevoegd, dat deze personen de besmettingen der wereld ontvloden zijn, doch dit is nog geen waarachtige bekeering, doch slechts uitwendige verandering van levenswandel, nalaten van de heidensche gruwelen en goddeloosheden der wereld. In denzelfden brief van Petrus (Cap. 1 : 4) spreekt Petrus van ware geloovigen, die der goddelijke natuur deelachtig zijn geworden en zegt dan van hen niet dat dat zij de besmetting der wereld ontvloden zijn, maar het verderf dat in de wereld is. De bijna-christen en tijdgeloovige ontvliedt de besmetting der wereld, hij jaagt naar een uitwendig onberispelijken wandel, doch hij ontvliedt niet het verderf dat in de wereld is, dat doen alleen zij, die meer bezitten dan kennis van Jezus en van de leer des heils, die, zooals Petrus zegt, der goddelijke natuur deelachtig zijn. En dat zulke menschen, die uit kracht van hunne historische kennis van Christus de besmetting der wereld ontvlieden, weer door dwaalleeraars verleid kunnen worden en zich afkeeren van het heilig gebod, dus de waarheid gaan verwerpen, is best mogelijk, want zij waren honden en zwijnen gebleven, hoe schoon de zeug ook van buiten gereinigd was en hoeveel de hond ook had uitgespuwd. Zegt Petrus dat dezulken met een waar spreekwoord bij honden en zwijnen vergeleken kunnen worden, dan zal A. Z. wel moeten toestemmen dat honden en zwijnen geen namen zijn, die op waarlijk wedergeborenen passen en in de Heilige Schrift ook nooit aan Gods kinderen gegeven worden. Zoo leert ons de Schrift wel een afval van tijdgeloovigen (gelijk duidelijk is uit de gelijkenis van den zaadzaaier en het zaad dat op steenachtige plaatsen viel), maar geen afval van ware begenadigden. Integendeel de Schrift zegt juist dat zij die afvallen, daardoor blijk geven nooit wezenlijk bekeerd te zijn geweest, hun afval is bewijs dat zij nooit tot Gods volk, nooit tot de levende kerk van Christus hebben behoord. A. Z. wil zuiver de Schrift, en niet het getuigenis van de Dordtsche vaderen, welnu, die Heilige Schrift zegt 1 Joh. 2 : 19: „Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet: want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn, maar, dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn.” Het afvallen, zegt Apostel Johannes, is dus bewijs dat zij nooit tot de begenadigden hebben behoord. Hebr. 6 : 4—6 spreekt ons van degenen, die eens verlicht geweest zijn en de hemelsche gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn en gesmaakt hebhen het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw en afvallig worden.
A. Z. vraagt verder: Lees dezen tekst, zooals hij daar staat, en gij zult met mij overtuigd worden van den afval der heiligen. Wij zijn echter nog niet overtuigd, als wij slechts lezen wat er staat. Wij willen niet één van de uitdrukkingen verflauwen, welke de Apostel hier bezigt, maar ze eens onder de oogen zien, en wel aan de hand van onzen hooggeachten en geleerden docent van Lingen, die van dezen tekst zegt: „De Apostel zegt wel dat zij verlicht zijn geweest, maar niet dat zij als discipelen des Heeren zelf een licht waren. Een huis kan van buiten verlicht zijn, terwijl het inwendig nog donker is. Van het woord „smaken” zeggen de Staten-overzetters terecht „niet omdat zij de hemelsche gave in het wezen ooit zouden onvangen hebben, maar omdat zij een klein beginsel, gelijkenis of schijn er van gevoeld hebben, gelijk het woord „smaken” tegenover „innemen”, „drinken” gesteld wordt in Matth. 27 : 34.
In dien tekst staat: En als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Men kan dus iets smaken zonder te drinken. Zoo ook hebben zij wel de hemelsche gave gesmaakt, maar niet gedronken. Het smaken van die gave noemt Christus in de gelijkenis van den zaaier „een ontvangen des woords met blijdschap” hetwelk nochtans geen wortel heeft en voorbijgaat. Het woord „smaken”, „proeven” geeft geenszins een „eten” en „drinken” en „verzadigd worden” te kennen, terwijl toch alleen hij, die van het water dat Christus geeft, drinkt en niet slechts smaakt, nimmer meer dorsten zal. Smaken is slechts een proef nemen, om daarna te beslissen of men zich daaraan verzadigen zal. Zoo wijst ook het woord „deelachtig worden van den Heiligen Geest”, niet op een vervuld worden met den Geest, niet op vernieuwing door den Heiligen Geest en wederom geboren worden, maar op een mededeeling des Heiligen Geestes, wat ook aan onwedergeborenen kan plaats hebben. Ook Saul werd door den Geest korten tijd medegevoerd en profeteerde, zoodat toen van hem kon gezegd worden „des Heiligen Geestes deelachtig geworden te zijn”, hoewel hij de wedergeboorte miste. In Mozes’ dagen werden 70 mannen den Heiligen Geest deelachtig, doch Eldad en Medad bleven alleen over op wie de Geest des Heeren rustte. Doc. van Lingen zegt dan ook terecht: „Met zorg zijn dus wel de woorden gekozen, zoodat geen enkel woord hartgrondige bekeering, inwendig genadewerk of verkiezing Gods aanduidt, en dat dezulken, bij wie dat niet het geval is, na een tijd lang medegegaan te zijn, wederom tot de wenteling in ’t slijk terug keeren, is de gedurige ervaring.”
Dat de Apostel hier geen afval der heiligen leert is duidelijk wanneer wij het geheele hoofdstuk lezen. Wil A. Z. zuiver alleen wat de Schrift zegt en niet wat de kerk leert, zooals hij schrijft, welnu hij leze het geheele capittel. Dan zegt de Apostel, dat hij van de Hebreën aan wie hij schrijft, betere dingen verwacht, n.l. dat zij niet behooren tot hen die slechts verlicht zijn geweest en gesmaakt hebben, maar hij verwacht (vs. 9) betere dingen en met de zaligheid gevolgd. Ja meer, hij roept hun toe dat zij nooit zullen afvallen, maar dat zij zeker de beloofde erfenis zullen ontvangen, wat de Apostel bevestigt door te wijzen op twee onwankelbare troostgronden voor al de wedergeborenen, n.l. de eed en de belofte Gods, „opdat zij (de ware geloovigen) door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben”, vers 18. Hebr. 6 leert dus juist de volharding der heiligen, maar spoort ook aan tot godzaligheid door vermanend te wijzen op den afval der tijdgeloovigen.
Vragen wij dus wat de Schrift in bovengenoemde teksten leert, dan zeggen wij: niet een afval der heiligen, maar den afval van het tijdgeloof. Men moet de Schrift in haar verband lezen en vergelijken ook met andere uitspraken dier zelfde Schrift.
Leerde de H. S. een afval der heiligen in Hebr. 6 en 2 Petr. 2, zooals A. Z. meent, dan sprak die Schrift hare duidelijkste uitspraken tegen. Of leert Rom. 8 : 30 niet duidelijk dat het raadsbesluit der eeuwige verkiezing niet kan worden veranderd? „En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.” Leert Jes. 54 : 10 niet dat het verbond der genade onwankelbaar is, zegt Rom. 11 : 29 niet dat de genadegiften en roeping Gods onberouwelijk zijn, terwijl het slot van Rom. 8 duidelijk verklaart dat Christus’ voorbede, verdiensten en bewaring niet krachteloos kunnen gemaakt worden. Wil A. Z. alleen de Schrift en niet wat de kerk leert, wij vreezen dat daarin ligt opgesloten, dat de leer onzer kerk naar zijne gedachten in strijd is met de Schrift. Of A. Z. lid der Chr. Ger. Kerk is, weten wij niet, doch dit weten wij wel, dat indien hij lid mocht zijn, hij met geen goede conscientie in eene kerk kan blijven, wier leer volgens zijne gedachten met de Schrift strijdt. Dat echter èn onze kerkleer èn de H. Schrift de volharding der heiligen leeren en met stellige woorden door de Schrift de afval van wedergeborenen ontkend wordt, kan 1 Joh. 3 : 9 leeren, waar Johannes getuigt: „Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem.”
Het zaad Gods, de genade door den Heiligen Geest bij de wedergeboorte geschonken, blijft en kan niet meer verloren worden.
P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Volharding der heiligen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1904

De Wekker | 4 Pagina's