Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Door welken gij geroepen zijt.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Door welken gij geroepen zijt.”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijnen Zoon Jezus Christus, onzen Heere.” 1 Cor. 1 : 9.

Wat de Apostel Paulus in bovenstaande woorden den Corinthischen Christenen herinnert en verzekert, bevat zulk eene zielvertroostende waarheid, spreekt van zulk een heerlijk genadewerk en getuigt van zulk eene dierbare gemeenschap, dat ’t hun in den strijd des levens tot steun en bemoediging geweest zal zijn dit van den Apostel te mogen vernemen. Niet alsof zij er onbekend mede waren. Immers, als het leven, hetwelk uit God is, in de ziel gestort is en de H. Geest het hart van den zondaar heeft vernieuwd, dan is er bewijs, dat de Heere uit den doodslaap der zonde tot het leven krachtdadig heeft geroepen; dan is er het oprechte geloof aan de getrouwheid Gods en dan zal er ook minder of meerder klaar inzicht zijn in het heilige doel, waartoe de Heere riep.
Maar het kan tot nut zijn, om niet te zeggen, dat ’t noodzakelijk is, dat er nog eens op gewezen wordt, dat ’t nog eens herinnerd wordt, wat groote genade de Heere heeft bewezen en welk onuitsprekelijk heil Hij aanvankelijk heelt geschonken. ’t Kan soms zijn, dat de hooge roeping, welke we hebben, ons niet altijd even klaar voor den geest staat of dat we in droeven toestand verkeeren, waarin troosteloosheid de overhand over ons heeft, of dat menschen, soms Christenen, ons belagen, allerlei van ons hebben te zeggen, menschen, die niet door den geest der liefde gedreven, maar bezield door den geest, die uit den afgrond is, vitten en critiseeren, waardoor ’t hart soms bang te moede wordt. Kortom, daar is soms behoefte, dat ’t hart van den Christen eene bijzondere vertroosting krijgt en gewezen wordt op de groote genadeweldaden Gods, opdat we niet zouden vertsagen in den strijd.
Paulus wijst hier o. m. op de hooge en heerlijke roeping, waartoe de getrouwe God Zijn volk roept. Die herinnering aan de getrouwheid Gods is niet zonder oorzaak. Het is goed, dat we een klaar besef van die getrouwheid hebben, opdat we niet wankelen als onze ontrouw tot weemoed stemt. Zonde en ongeloof, allerlei afwijking en afdwaling, besef van geringheid en nietigheid, doet soms bittere klachten slaken. Maar God, die Zijn volk geroepen heeft uit den doodstaat tot het leven, is getrouw. Hij blijft dezelfde. Er is bij Hem geene verandering of schaduw van omkeering. „Ik, de Heere, word niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd”, zoo getuigt Hijzelf en daarin ligt het heilig mysterie, dat Zijn volk bestaan zal, hoezeer zij van nature dwaalziek zijn van hart. Die getrouwheid Gods staat eeuwig vast. Zij blijft ook niet verborgen, maar is openbaar, zoowel in Zijn Woord als in Zijn werk. Als Zijn Woord uit Zijn mond uitgaat, zal dat ook vervuld worden, want tot het oude Bondsvolk heette het: „Ik zal mijn Verbond niet ontheiligen en hetgeen uit mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen.”
Bij menschen zijn vaak woord en daad twee. Zoo dikwerf stemt de daad van den mensch niet met zijn woord overeen. Menigmaal zijn de daden juist gansch tegenovergesteld aan de woorden. En ten volle zal beaamd worden de zoo veelzeggende versregel: „Bij menschen is noch trouw noch waarheid meer”; immers, ieder zal op zijn beurt, helaas! daar droeve ervaring van hebben. De mensch is leugenachtig, maar God is waarachtig. Als Hij ’t der schuchtere ziele toeroept, dat zij Zijn heil zal zien, dan zal dit ook geschieden. Als Hij den wankelende komt vertroosten met het woord, dat Hij de rookende vlaswiek niet zal uitblusschen, dan zal Hij dit ook waar maken. Maar hoe staan wij dikwerf tegenover die onomstootelijke waarheid? Ach, zijn er vaak geen kleine gedachten van God, ook van zijne getrouwheid? Wie is er, die steeds in het volle besef verkeert van die getrouwheid? Wat de theorie aangaat wel, maar in de praktijk? En toch, het geloof daarin is zoo volstrekt noodzakelijk om welgemoed te kunnen zijn en om met goede hope op een heerlijke uitkomst het pad te loopen, hetwelk voor een iegelijk onzer door den Heere is afgebakend. Als we naar beneden zien, dan is er niets wat het hart waarachtig genot en werkelijke vreugde kan verschaffen, maar als we door het geloof naar boven mogen zien en op Hem ons mogen werpen, die de Getrouwe is, dan eerst kan het felbestreden hart tot rust komen. „God is getrouw”, o! wat wordt in dat drietal woorden ontzaglijk veel gezegd. En die God is het „door welken gij geroepen zijt.”
Van God geroepen … dat is het fundament der ware godzaligheid, want al dadelijk merken we op, dat Paulus hier het oog heeft op de inwendige roeping. Het is beslist noodzakelijk daarop den nadruk te leggen. Immers, volgens de H. Schrift moet er terdege onderscheid gemaakt worden tusschen de uit- en inwendige roeping. Toch wordt dit, ook in onze dagen, niet door allen erkend. Er wordt toch, hetzij dan direct of indirect, geleeraard, dat we eigenlijk maar kunnen spreken van ééne roeping en dat die roeping dan is zaligmakend of niet zaligmakend, al naardat die roeping in het hart van den zondaar weerklank vindt of niet. Maar op grond van de H. Schrift moet beslist vastgehouden worden aan tweeërlei roeping. De eene is algemeen, de ander bijzonder. De eene is niet zaligmakend, de andere wèl. Het is de inwendige roeping, waardoor door Gods groote genade de uitverkoren zondaar krachtdadig tot Gods gemeenschap wordt getrokken. Bij die roeping heeft de levendmaking plaats, want doode zondaren worden geroepen. Zondaren, in welke niet een kiem ligt van leven; in welke niet vooraf reeds is gelegd een zaad der wedergeboorte, want zulken zijn er niet. De mensch is „dood door de zonden en de misdaden.” Dus „dooden” worden geroepen en hoe zulke dooden de roepstem Gods hooren kunnen, kan alleen verklaard worden uit de eeuwige waarheid, dat God Almachtig is, die wonderen werkt. De levendmaking is immers een wonderwerk Gods voor den diepsten denker niet te ontraadselen en voor den grootsten philosoof niet te vatten. Vermoei u daarom niet om dit feit voor uw verstand pasklaar te willen maken, want ook hier past aanbidding en bewondering van dien God, die groot is van raad en machtig van daad.
Het zijn Zijne uitverkorenen, die aldus krachtdadig geroepen worden. En dat ook weer niet buiten de uitwendige roeping, maar door middel van haar. Wie zóó geroepen wordt, krijgt deel aan het nieuwe leven. Dan wordt de ziel getroffen door het woord onder de bearbeiding van den H. Geest. Dan gaat ook die zondaar zelf aan het roepen. Aan het roepen om genade, want hij ziet zich schuldig. Om redding, want hij ziet zich verloren. Om vergeving, want hij ziet zich zondig. Om gerechtigheid, want hij ziet, dat God rechtvaardig is en dat hij voor Hem niet bestaan kan. Om Christus, want hij leert ’t, dat ’t buiten dien Zaligmaker een afgesneden zaak is. Als de Heere ons vindt, gaan wij Hem zoeken. Als Hij tot ons afdaalt, komen wij tot Hem en zoo moet Hij ook eerst krachtdadig door Zijn Geest roepen, eer wij in waarheid en oprechtheid tot Hem zullen roepen. „Wij hebben Hem lief”, zoo belijdt de Apostel Johannes, maar hij voegt er bij: „omdat Hij ons eerst liefgehad heeft”.
Het is God door wien gij geroepen zijt. Daar is metterdaad een Almachtig God noodig om den zondaar te roepen tot het leven. Het is geen menschenwerk. Zoo min als op natuurlijk gebied door een mensch aan iets het leven kan worden gegeven, zoo min en nog veel minder op geestelijk gebied. De mensch is onmachtig om zich zelf te redden; hij heeft den dood lief. Dat is wel dwaas, maar zoo dwaas werd de mensch door zijne zonde. Zijn geluk verwerpt hij en zijn ongeluk zoekt hij. Het leven veracht hij en den dood mint hij op geestelijk gebied. Vijand van God, van eigen zaligheid, van waarachtig geluk, leeft hij in de zonde voort en holt hij door op den weg des verderfs, tot ’t den Heere belieft hem staande te houden, en als dat niet geschiedt, dan blijft hij verloren. Maar als Hij krachtdadig roept, dan wordt dit anders. Dan wordt gezocht, wat eerst werd versmaad, gezien, wat eerst niet werd aanschouwd; dan wordt het geestelijk gehoor geschonken, het hart ontsloten voor God en Zijne dierbare gemeenschap. Dat gaat de ziel uit naar den Eeuwig-levende en dan wordt gestameld in het besef van schuld en zonde: „Hoe kan ik deze straf ontgaan en wederom tot genade komen?” En dan wordt tevens bij aanvang geleerd voor zich zelf, dat aan het recht Gods voldaan moet worden, gelijk onze Heidelberger dat zoo kernachtig uitdrukt als antwoord op de bovengestelde vraag: „God wil dat aan Zijn recht genoeg geschiede”. Dus dat allereerst. Dat voorop. Want daar is gezonzondigd tegen Gods recht en dat recht moet volkomen gehandhaafd blijven. Dat recht blijft eeuwig onverkort. Maar, God lof, daar is voldaan aan dat eeuwig geldend recht Gods. Voldaan door Hem, die uit eeuwige liefde Borg werd voor de Zijnen en daarom moet de zondaar met dien hoogheerlijken Persoon in gegemeenschap komen.
Geroepen tot de gemeenschap met Christus Jezus, den Heere, den Zoon van God. Welk een hoog en heerlijk voorrecht wijst de Apostel aan! Van nature zijn wij kinderen des toorns, gelijk ook al de anderen en staan wij in goddelooze gemeenschap met den Satan, den leugenaar van den beginne. Daar is gemeenschap met de zonde, met de wereld, met het onheilige, met de duisternis. Maar door de goddelijke roeping komen we in de gemeenschap met Christus dat is eene geestelijke gemeenschap. Het begrip „gemeenschap” is rijk van zin. Ook onder menschen onderling bestaat er gemeenschap, d. w. z. nauwe omgang, hartelijke betrekkingen, teedere band. Er is natuurlijke en geestelijke gemeenschap. Beiden kunnen wel gepaard gaan, maar elk heeft onderscheiden grond, aard en vrucht. De natuurlijke wortelt in natuurlijken grondslag en omvat het natuurlijke. De geestelijke wortelt in geestelijken grond, wordt door den H. Geest tot stand gebracht en openbaart hare wondere kracht hierin, dat om haar te kunnen oefenen ten leste zelfs vader en moeder, broeder en zuster worden verlaten, zoo die de gemeenschap met Christus willen belemmeren en pogen te stuiten bij iemand, die door God tot de gemeenschap met Christus geroepen is.
Gods volk heeft gemeenschap met en aan Christus en aan alle Zijne schatten en gaven. Dat zegt, dat er tusschen hen en hun Heiland een nauwe omgang bestaat. Immers, dat is de aard, het kenmerk der gemeenschap. Het is de gemeenschap der liefde. Als er tusschen echtgenooten de oprechte gemeenschap bestaat en de band der liefde niet verslapt, dan is er gemakkelijkheid en aangenaamheid in den omgang. Dan onderhandelt men met elkaar over elkanders belangen. Dan is er eenheid. Maar nog veel teederder betrekking bestaat er tusschen den Zaligmaker en Zijn volk, eene betrekking, welke, als zij goed gevoeld wordt, der ziele tot jubel en blijdschap stoffe te over geeft. Dan is er gewilligheid tot de geheele overgave aan Hem van zichzelve, want Hij is het, door wiens bloed haar zonde werd verzoend; door wiens lijden zij is bevrijd van de banden des doods; door wiens volmaakte gehoorzaamheid zij het recht verkreeg ten eeuwigen leven. Hij alleen is de geestelijke Bruidegom, die Zijn Bruid rukt uit de handen van den Satan. Die gemeenschap aan Hem is daarom van zoo groote beteekenis, want met Hem worden ons alle dingen geschonken.
Vandaar dan ook, dat het eene schandelijke miskenning is van de liefde des Bruidegoms, wanneer het kind des Heeren zich vergrijpt en soms uitgaat naar eene gansch andere gemeenschap, welke regelrecht indruischt tegen die met Christus. En naardien Gods volk nog met den ouden mensch te worstelen heeft, nog in de wereld is, nog het zondige vleesch omdraagt, gebeurt het wel, dat de oefening der geestelijke gemeenschap veel te lijden heeft en soms o, zoo flauw is. Daarom moet er gewaakt worden, want de Satan gaat rond als een brullende leeuw en andermaal als een engel des lichts.
Welzalig, die der Goddelijke roeping deelachtig is. Hij heeft een God, die getrouw is en derhalve Zijn werk in stand zal houden en zal voleindigen. Hij staat in gemeenschap met dien dierbaren Christus, die alles gedaan heeft, wat de Rechtvaardige God heeft geëischt. In die gemeenschap valt te genieten, wat duizend werelden niet zouden kunnen geven. In die gemeenschap is er kracht tot lijden en strijden, troost voor het hart en een blij vooruitzicht, dat we Hem, met Wien we hier door het geloof gemeenschap hebben, eenmaal zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Maar daartegenover staal ook dit vast, dat elk, die niet in Hem gevonden wordt, ongelukkig is en ongelukkig blijft, tenzij de Heere zich zijner erbarme. Waar die gemeenschap nog niet gevonden wordt, moge daar het gebed in de ziel gewerkt worden, om deel aan dien Christus te krijgen. En naar bij aanvang en voortgang God Zijne genade heeft geschonken, zij daar een danktoon in de ziel tot verheerlijking van Zijn grooten Naam.
R.
J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1904

De Wekker | 4 Pagina's

„Door welken gij geroepen zijt.”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1904

De Wekker | 4 Pagina's