Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Loon en straf 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Loon en straf 1

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een br. te A. vraagt ons of in het Oude Testament zoowel als in het Nieuwe de leer der vergelding, de leer van eeuwige zaligheid en rampzaligheid wordt geleerd.
In een gesprek met een moderne had de laatste gezegd dat de leer der vergelding eerst in het Nieuwe Testament wordt geleerd en de vaderen des O. T. slechts wisten van een Hades, een onderwereld, een algemeene verblijfplaats der zielen na den dood, doch niet van eenen hemel en hel.
Gaarne voldoen wij aan het verzoek om hierop te antwoorden, daar wij gelooven dat ook de O. T. Schriften duidelijk en beslist eene vergelding leeren en ook de aartsvaders wisten van straf en loon na den dood. Wel willen wij erkennen dat deze wetenschap allengs helderder en klaarder werd en bij de aartsvaders nog niet zoo ontwikkeld was als in de N. Test. schriften. In dit opzicht is het gelijk als met de Messiasbelofte. Ook de kennis van den komenden Verlosser was reeds vroeg, van af de Paradijsbelofte bekend, doch die kennis werd in den loop der eeuwen klaarder door nadere openbaring Gods aangaande den beloofden Messias. Kende Adam hem als het vrouwenzaad, Abraham kende Hem reeds als zijn nazaat, Jacob als de Silo of Rustaanbrenger, Mozes als profeet, David als priester naar de ordening van Melchizedek, terwijl Jesaja inzonderheid Zijn lijden bekend maakte. Zoo ook werd het begrip van de eeuwige straf en de vergelding na den dood in een eeuwig leven of eeuwig verderf al meer en meer helder voor het bewustzijn der O. T. vaderen en het is in strijd met Gods Woord te beweren dat de aartsvaders en anderen uit het Oude Verbond hiervan onkundig zijn geweest.
Neem b. v. een der oudste Bijbelheiligen, Henoch, de zevende van Adam. Van hem staat geschreven dat hij wandelde met God. Wegens zijne godsvrucht heeft hij (Hebr. 11 : 5) getuigenis bekomen dat hij Gode behaagde. God nam hem weg, opdat hij den dood niet zien zou, en die wegneming geschiedde door het geloof.
Volgens Hebr. 11 was dus Henoch’s wegneming zonder te sterven een gevolg, een vrucht, eene belooning op zijn godzalig leven en wandelen. Het leven werd toen zoowel als later voor een zegen gehouden en is ook een zegen. Methusalach leefde 969 jaren, terwijl de godvruchtige Henoch maar 365 jaren leefde.
Als deze vroege wegneming nu niet duidelijk wees op zalig leven bij God en als dat vroeg wegnemen niet aan dat zalig leven verbonden was, dan zou Henoch veeleer een straf dan wel eene belooning voor zijne godzaligheid hebben ontvangen. Hadden de oudvaders in dien tijd niet geweten van een eeuwig leven bij God, dan zouden zij Methusalach als veel grooter gunstgenoot Gods hebben aangemerkt dan Henoch, daar deze zoo kort leefde. Waar men echter in dat spoedig wegnemen eene belooning op Henoch’s godsvrucht zag, blijkt dus duidelijk dat zij geloofden dat Henoch als loon vroeg bij zijn God eeuwig mocht verkeeren en zij dus niet onbekend waren met het eeuwige leven der godzaligen.
Niet minder was Henoch met zijne tijdgenooten bekend met de leer der rechtvaardige vergelding. Zij wisten ook dat God de goddeloozen straft met een gewis verderf.
Dezelfde Henoch heeft dit geprofeteerd en al is zijne profetie toen niet opgeteekend, zij is als mondelinge overlevering in den volksmond bewaard gebleven en later door Apostel Judas (niet de Iskarioth) in zijn brief opgenomen, zoodat wij door de leiding des Heiligen Geestes in het N. Test. vinden opgeteekend. wat onder den ouden dag reeds door Henoch is gepredikt.
Die prediking van Henoch had tot hoofdgedachte: „God is Richter die rechtvaardig straft.” Henoch profeteerde van een toekomend gericht: „Ziet de Heere is gekomen met zijne vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen en te straffen alle goddeloozen onder hen.” De uitdrukking „is gekomen” moet niet worden opgevat in den zin van reeds vervuld, maar als een perfectum profeticum, een profetische aankondiging, waarin het geen zal geschieden, reeds als geschied wordt voorgesteld om daarmede de zekerheid van het geprofeteerde aan te duiden. Zoo doet ook Jesaja (9 : 5), waar gezegd wordt: „Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, waar in den verleden tijd wordt gesproken van iets dat nog toekomstig is, maar ook zeker zal gebeuren.
Henoch profeteert hier dus zoo beslist mogelijk een toekomstig gericht tegen alle goddeloozen, en dit gericht kan dus geen ander zijn dan het laatste oordeel. Genoegzaam blijkt hieruit dat in Henoch’s dagen, zij het dan ook nog niet zoo klaar als onder het N. Test., bekend was het eeuwig geluk der vromen en de straf der goddeloozen.
Na Henoch kan Job weerleggen wat die moderne beweerde. Job leefde, zoo wordt over het algemeen aangenomen, in de dagen der aartsvaders Abraham, Izak of Jakob. Ook Job spreekt van een leven van gelukzaligheid, dat meer zegt dan de wetenschap van het bestaan eener onderwereld.
Job bevindt zich in zwaar lijden. De hand des Heeren drukt hem ter neer. Diep ellendig, met vreeselijke zweren bezocht, zit hij ter aarde. Zijne vrienden komen hem troosten, doch zij zijn moeilijke vertroosters. Alras laten zij het blijken dat zij Job verdenken van eene groote, voor hen verborgene zonde, want het staat bij hen vast, dat degene die zoo zwaar getuchtigd wordt, ook een groot zondaar moet zijn. Job weet zich echter onschuldig, hoewel hij nochtans voor God niet vrij kan uitgaan. Hij beroept zich op de alwetenheid Gods en spreekt het uit dat God eens zijne onschuld aan het licht brengen zal. Hij hoopt wel niet dat dit in dit leven zal geschieden, maar toch eenmaal zal het gebeuren. Daarom wenscht hij dat zijne woorden met eene ijzeren griffie en lood voor eeuwig in eene rots uitgehouwen werden. Want Job ziet in de toekomst: dan zal God rechtvaardig vergelden, en over dood en graf heenblikkende ziet hij de rechtvaardiging van zijn persoon. Want hij weet dat zijn Goël, zijn Losser leeft en Deze zal ten laatste over het stof opstaan en al heeft dan het gewormte zijn huid en zijn vleecch doorknaagd, dan zal hij uit zijn vleesch God aanschouwen. Job gelooft dus, hoe donker hier op aarde de weg Gods met de zijnen mag zijn, in de eeuwigheid zal de Heere vergelden. Eens zal hij zijn Goël aanschouwen en zijne oogen zullen Hem zien, ja hij verlangt naar die zalige ure. En waar Job wenscht dat zijn woorden in eene rots gegraveerd mochten worden tot die zalige ure, als de Heere zijn recht in het licht zal stellen, blijkt daaruit dan niet voldoende, dat Job zoowel aan eene rechtvaardige vergelding na dit leven gelooft als aan een zalig leven na den dood, ja zelfs aan een heerlijke opstanding ten jongsten dage? Juist omdat Job dit gelooft, hebben de woorden: „Ook of mijne woorden met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots uitgehouwen werden” een goeden zin. In dit geval stemmen die woorden van Job’s blijde en zalige verwachting juist zoo treffend saam met hetgeen in het vervolg van dit hoofdstuk gezegd wordt: „Voorwaar (mijne vrienden) gij zoudt (gij zult dan) zeggen: Waarom vervolgden wij hem (Job), nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt. Schroomt u, van wege het zwaard (der gerechtigheid Gods) want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards (d. w. z. die het zwaard verdienen, zooals uwe verdenking omtrent mijn persoon) opdat gij weet dat er een gericht zij.” Niemand zal kunnen ontkennen of in deze woorden van Job straalt de gedachte door aan een toekomstig gericht, waarin de onschuld en oprechtheid beloond en tevens het kwade door God gestraft wordt.
Voor ditmaal volstaan wij met de voorbeelden van Henoch en Job, de laatste zoowel een historisch persoon als de eerste, zooals Ezechiël 14 : 14 en 20 ons leert, waar Job in de rij van historisch erkende personen, als Noach en Daniël, geplaatst wordt. Een volgende keer hopen wij ook uit de getuigenissen der patriarchen Abraham en Jacob de kennis van de leer der vergelding en van hemel en hel aan te toonen.
P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1904

De Wekker | 4 Pagina's

Loon en straf 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1904

De Wekker | 4 Pagina's