Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

God geopenbaard in het vleesch

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

God geopenbaard in het vleesch

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„God is geopenbaard in het vleesch.” 1 Tim. 3 : 16b.

(Kerstfeest.)


God met ons! God op de aard! God uit de heerlijkheden
des ontoegankbren lichts in ’t stofgebied getreden !
God, van de Majesteit, die Englen sidderen doet,
Zich zelv’ ontblootend, om uit menschelijk vleesch en bloed
een tempel, waar geheel Zijn volheid in wil wonen,
te vormen, zich als mensch aan menschen te vertoonen,
en menschensmart en angst, en lijden, vloek en dood
te dragen voor den mensch, die zich Zijn Eden sloot;
en vlekloos in Zijn recht, in liefde nooit volprezen,
de Wreker van het kwaad, des zondaars Heil te wezen!
o Almacht van verstand! o diepte van genâ!
o Voorwerp voor de lier des zangers, zonder gâ!”...


Zoo begint de schoone hymne van het „God met ons”, door da Costa, den vorst onzer Nederlandsche dichters, waar onder meer boven te lezen staat: „De verborgenheid der Godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch.”
En wat da Costa hier bezingt, is het schoon en heerlijk onderwerp waar de aandacht van millioenen uit Adam’s geslacht op het Kerstfeest bij bepaald worden.
Dat is het Licht dat God de Heere door Zijne heilige profeten had beloofd, dat komen zou, en dat in de volheid des tijds als het Licht in de duisternis is opgegaan. Een Licht tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van hel Israël Gods. Dat is de blijde boodschap des heils welke alom wordt gepredikt, het getrouwe en alleraannemingswaardige woord, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken. Dat doet Gods engelen nederdalen uit den hemel om in de velden van Bethlehem het onsterfelijk en God verheerlijkend lied ter eere van Zions Koning te zingen, in het „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.” Dat is het wonder aller wonderen, dat het Woord, het eeuwige, het ongeschapen en zelfstandige Woord is vleesch geworden.
De wijze waarop dit is geschied, al de omstandigheden welke in verband hiermede ons in de Heilige Schrift worden vermeld, hebben voor ’t geloof haar bijzondere waarde en beteekenis, maar hoofdzaak van alles is, wat Paulus in zoo weinige woorden samenvat: „God is geopenbaard in ’t vleesch.” De komst van Christus in het vleesch is de Godsopenbaring, welke in beteekenis alle andere openbaringen overtreft. In het feit der menschwording van Gods Zoon schitteren Gods deugden op geheel eenige wijze. Dit doet het geloof zeggen: eere zij Gods wijsheid, die zoo iets kan bedenken, wat het verstand van engelen en van menschen zoo oneindig verre overtreft! Eere ook Gods macht, die wonderen doet op wonderen hooren niet alleen, maar die in t kindeken in Bethlehem’s kribbe het grootste wonder aanschouwen doet! Eere ook Gods gerechtigheid, welke in en door dat kindeke uit Maria geboren zal worden gehandhaafd, al is het dan ook ten koste van Zijn dierbaar bloed. Maar bovenal past het op des zondaars lippen om met het oog op die volzalige gebeurtenis van Jezus’ geboorte uit te roepen: eere zij Gods liefde, welke hier aanschouwelijk en op geheel eenige wijze aan het licht treedt. Liefde, welke het grootste en het heerlijkste, wat uit den hemel kan nederdalen, op aarde aanschouwen doet in den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid! Zelfs engelentaal zou ongenoegzaam zijn om naar waarde die liefde, de grondelooze ontferming, daarin geopenbaard, te beschrijven. Eeuwen lang is naar de vervulling dezer goddelijke heilsbelofte uitgezien. Met smachtend verlangen heeft men dien blijden dag verbeid, waarop de Heere reeds in de Paradijsbelofte uitzicht had gegeven. Naar het uiterlijke geoordeeld, was het alsof Gods belofte zou falen. Maar neen, Gods wegen en gedachten zijn hooger dan die der menschen. Op Gods tijd daagt het beloofde heil.
En wie zou het hebben vermoed, toen het bevel van keizer Augustus voor de volksbeschrijving de wereld in gezonden werd, dat ook dit zou moeten medewerken tot vervulling der profetie, dat naar Micha’s voorzegging uit Bethlehem zou voorkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël en wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid!
Alleen dan kan de Kerstfeestviering en de prediking op het Kerstfeest tot haar recht komen, als we in onze gedachten boven het geschiedverhaal van Lucas lezen: „God is geopenbaard in het vleesch”. Wordt dit in de prediking gemist, hoe schoon en boeiend de geschiedenis dan ook wordt voorgedragen, dan wordt toch het allervoornaamste gemist. Niet de menschelijke natuur uit Maria geboren, maar Jezus, die de Christus is, de van eeuwigheid Gezalfde des Vaders, God en mensch in eenigheid Zijns persoons, is de Zaligmaker van zondaren.
Daarom is de verborgenheid der godzaligheid zoo groot, ons in de menschwording van Gods Zoon te aanschouwen gegeven. De eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders neemt door de werking des Heiligen Geestes uit het vleesch en bloed der maagd Maria de ware menschelijke natuur aan. Daartoe moest Hij die rijk was arm worden, want Hij werd den broederen in alles gelijk uitgenomen de zonde. Hij, die van eeuwigheid God was, eenswezens met den Vader en den Heiligen Geest, neemt een dienstknechtsgestalte aan.
Als een rijsje uit den afgehouwen tronk van Isai, zien we Hem voortkomen, als de scheut uit zijne wortelen zal Hij vrucht dragen. Hulpbehoevend als ieder ander kind ligt, in nederige windselen gewonden, de wellust des hemels in Bethlehems kribbe. Geen plaats voor Maria, maar ook geen plaats is voor Hem in de herberg. Geheel Zijn leven op aarde, van de kribbe tot het kruis, zal een leven van de allerdiepste vernedering zijn. Nooit zal eenig mensch in smaad, in schande, in lijden hebben gedeeld, gelijk Hij. Geen vorstelijk gewaad zal Hem sieren, geen koninklijke kroon zal op zijn hoofd worden gezien. Althans niet door hen, die niet anders dan natuurlijk gezichtsvermogen bezitten. Het geloof daarentegen zegt van Hem met geheel de kerk des Heeren: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen, genade is in Uwe lippen uitgestort”. Dan wordt in Hem meer gezien. Dan glanst en schittert door al de diepten Zijner vernedering Zijn goddelijke Majesteit, Dan zeggen we niet: daar is het kindeke of de Zoon van Maria, maar daar is God geopenbaard in het vleesch. Hem volgend in al zijne openbaringen zien we in Hem de Zon der gerechtigheid, die al hooger en hooger rijst, om steeds heerlijker haar glans en schoonheid ten toon te spreiden.
Van die heerlijkheid was veelvuldig geprofeteerd, de heilige engelen hebben die bezongen, de godvruchtigen onder den volke hebben als een Simeon de zaligheid Gods er in gezien. En wat in den hemel der heerlijkheid Gods verlosten eeuwig doet zingen, is voor de strijdende kerk op aarde de stof eener onuitsprekelijke vreugde. Er was geen andere weg, er was geen ander middel, er was geen andere mogelijkheid tot redding en behoudenis van dood- en doemschuldige zondaren, dan in en door Hem, die van den Vader gegeven, ook zich zelven geeft tot eene verzoening voor onze zonden.
Gods recht, door de zonde zoo snood geschonden, moest worden genoeg gedaan. Eer verga hemel en aarde, dan dat Gods recht zou schade lijden. En hoe nu recht en genade kan samengaan, zal verklaard worden in Hem, die als Borg en Middelaar van eeuwigheid op zich nam om de schuld Zijns volks te betalen, hunne ongerechtigheid te verzoenen, recht tot het eeuwige leven hun te verwerven. Hiervan bewust, ziet ge met heiligen eerbied en diep ontzag, wat de Heilige Geest door een Paulus getuigt van deze groote verborgenheid der godzaligheid.
Dat stemt het hart tot aanbidding en dankzegging, bij het peinzen over dit wonder Gods. En zoo draagt de kerk deze Godsopenbaring de wereld in en daarmede den zegen en al het heil geopenbaard in het Kind ons geboren en den Zoon ons gegeven. „Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods”, zoo zuchten ook Gods kinderen nog op aarde, maar door de roemtaal des geloofs jubelen zij een Paulus na: „Ik danke God door Jezus Christus onzen Heere.”
Wat moet ik doen opdat ik zalig worde? bidt en roept de door Gods Geest ontdekte zondaar. En waar alle wijsheid dezer wereld op deze vraag moet verstommen, zegt het Evangelie: Geloof in den Heere Jezus en gij zult zalig worden. Zijt ge diep ter neer gebogen en verslagen bij het levendig gezicht en bewustzijn van al uw schuld en zonden, al had dan een stroom van ongerechtigheden de overhand over u, er is raad, er is troost, er is hulpe besteld bij een Held, want God is geopenbaard in het vleesch.
En die openbaring Gods heeft geen ander doel en oogmerk, dan om het verlorene te zoeken, het afgedrevene nabij te brengen, der blinden oogen te openen, de gebrokenen van harte te verbinden en uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren. Al kan de diepte van het wonder niet gepeild, al kan er de lengte, de breedte, de hoogte niet van doorgrond worden, toch ontleent hieraan ieder kind Gods de stof om te erkennen, dat het geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen menschenhart is opgeklommen, wat God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben.
Geen wonder dan ook, dat de gemeente des Heeren op het Kerstfeest zoo gaarne instemt met Zacharias den priester uit Israël, om het „lof zij den God van Israël” in haar bedehuizen luide aan te heffen! De wereld viert hare ijdelheidsfeesten, die den mensch al verder en verder van God aftrekken, maar de Christelijke kerk, welke tot feestvieren oproept, herdenkt op het Kerstfeest Gods groote daden. Bracht de zonde dood en verderf over geheel Adams geslacht, nergens kan de mensch grooter belang bij hebben dan bij het hooren van hetgeen tot zijn eeuwigen vrede dient. De groote en heilrijke gebeurtenis, de menschwording van Gods Zoon geeft het afdoend en bevredigend antwoord op de vraag op welke wijze God zelf de weg tot verlossing van zondaren heeft gebaand. Dat aanbiddelijk wonder, waar zelfs de engelen begeerig naar zijn om in te zien omschrijft Paulus met de woorden: God is geopenbaard in het vleesch. Die openbaring is het, waaraan ieder verloste zondaar zijne behoudenis heeft te danken.
Die openbaring biedt troost en verkwikking voor ellendigen en nooddruftigen. In die openbaring is licht dat alle duisternis opklaart, raad genoegzaam in alle verlegenheid, kracht om den meest verslagene van hart op te richten. In die openbaring zien we de vrije, eeuwige en ontfermende liefde Gods uit den hemel op de aarde afgedaald, verpersoonlijkt in het wonderkindeken van Bethlehem. Wie dit door genade erkent, schaart zich in den geest op het Kerstfeest om de kribbe, waarin het kindeke ligt, om met de wijzen uit het Oosten voor Hem neder te vallen, met aanbiddende hulde, in de erkentenis: „alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1904

De Wekker | 4 Pagina's

God geopenbaard in het vleesch

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1904

De Wekker | 4 Pagina's