Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kastijding en hare vrucht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kastijding en hare vrucht

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zie gelukzalig is de mensch, denwelken God straft ; daarom verwerp de kastijding des Almachtigern niet. Want Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijne handen heelen. Job 5:17, 18

Al te veel op den klank der woorden afgaande wordt veelal in de Heilige Schrift gelezen, wat er niet staat, of wat juister gezegd volstrekt de bedoeling niet is van hetgeen men toch in de woorden der Schrift meent te lezen. De Bijbel heeft zijn eigen taal en spreekwijzen , en om de heilige mannen Gods, die door den Heiligen Geest gedreven zijnde hebben gesproken, wel te verstaan, moet men door denzelfden Geest, daartoe worden bekwaamd. Omdat over het algemeen bier zoo weinig mee gerekend wordt, moet het ons niet verwonderen, dat men gedurig de meest zonderlinge stellingen hoort uitspreken en verdedigen, en dat men daarbij zich dan nog beroept op de uitspraken der H. S. De spreuk: Iedere ketter heelt zijn letter, is al oud, en wie veel onderzoekt en verstand van opmerken heeft, ziet dit nog gedurig bevestigd. Tal van voorbeelden zouden te noemen zijn om dit nader te bewijzen.
Slechts met een paar uitspraken willen we dit aantoonen. Omdat we in Matth. 5:34 lezen: „Zweert ganschelijk niet” trachten sommigen daarmee te bewijzen, dat de eedzweering onder de Nieuw-Testamentische bedeeling verboden is. Met een beroep op Matth. 23:9: „En gij zult niemand uwen Vader noemen op de aarde”, hoorden we eens iemand beweeren, dat zelfs een kind zijn vader geen vader noemen mag. Op de onjuistheid, haast hadden we gezegd op de onzinnigheid van zulke afleidingen en meeningen willen we thans niet eens ingaan.
Hetzelfde heeft plaats met hetgeen in het eerste gedeelte van bovenstaande woorden wordt gezegd. Als Elifas in zijne rede tot Job zegt: Zie, gelukzalig is de mensch denwelken God straft, en men zou daaruit willen afleiden, dat alle straffen des Almachtigen als een weldaad moeten aangemerkt worden, dan zou men op die wijze lijnrecht met de leer der H. S. in strijd komen. Zeer juist heeft Calvijn reeds opgemerkt, dat niet alle rampen en straffen, waarmede God de menschen tegenkomt, als zegeningen mogen beschouwd worden. Als Hij de verworpenen kastijdt, dan is het, zegt hij, alsof Hij reeds Zijnen toorn tegen hen begint te verklaren en dit vuur aangestoken wordt, en dan is het om hun ook daardoor alle verontschuldiging te benemen.
„Alle kastijding, als die tegenwoordig is; schijnt geen zaak van vreugde maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn. (Hebr. 12 :11).
Maar wat gebeurt dan ? Dan voegt de Heere daar een tweede genade bij, waardoor de kastijding aan het hart wordt geheiligd. Dan leiden de kastijdingen des Heeren tot verootmoediging. Dan wordt de bedoeling des Heeren verstaan. Dan zal u dit geen harde gedachten doen koesteren van uw God, maar gij zult bij het licht des Heiligen Geestes de bemoeienissen des Heeren met en omtrent u opmerken. Al ziet ge dan der goddeloozen vrede en al wordt ge niets gewaar van hun rampen en tegenheden, dan zult gij, hoe zwaar ook door den Heere getuchtigd, desniettegenstaande met een Azaf kunnen getuigen: Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. Zoo menig kind van God heeft in den loop der eeuwen met den psalmist getuigd: ’t Is mij goed verdrukt geweest te zijn, want eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu geleerd houd ik Uw woord en wegen.
Een kind, dat zonder tucht opgroeit is diep te beklagen. En er is voor een mensch geen ongelukkiger toestand denkbaar, dan gelijk te zijn aan een os die vet gemaakt wordt tegen den dag der slachting. Van nature heeft ieder mensch een afkeer van lijden en allerlei beproevingen. De mensch is oorspronkelijk daar niet toe geschapen. Elifas bedoeld zonder twijfel hier kastijding, die elders genoemd wordt als een kenmerk van net goddelijk kindschap der geloovigen. En wie zou, in dien zin genomen, niet hartelijk instemmen, als dan deze vriend van Joh zegt: Welgelukzalig is de mensch denwelken God straft. Neen, het kind, dat de bedoeling zijns vaders verstaat, zal er omdat het door zijn vader is gekastijd, later zijn vader niet minder om liefhebben. Menig kind heeft later God gedankt zulke ouders gehad te hebben die van kastijding zich niet onthielden.
En als Elifas zijn eigen woorden verklaart en de reden oplost waarom zij welgelukzalig zijn te achten, die in de kastijding des Almachtigen deelen, dan laat hij als verklaring daarop volgen: want Hij doet smart aan en Hij verbindt, Hij doorwondt en Zijne handen heelen.
Deze beeldspraak is ontleend aan het werk van den arts. Wanneer bij het noodig oordeelt, dan snijdt en peilt en wondt hij, maar met geen ander doel en oogmerk, dan om werkzaam te zijn tot behoud en tot genezing van zijn patient. Meer dan een aardsch vader heeft de Heere Zijne kinderen lief. Daaromtrent kan en mag een geloovige nooit twijfelen. Niets is duidelijker en krachtiger bewezen dan dit. Maar daar moet dan ook uit volgen, dat alle beproevingen en kastijdingen des Heeren ten nutte van Gods kinderen geschieden, opdat zij Zijne heiligheid zouden deelachtig worden.
Let daarbij wel op, hoe de hemelsche zielenarts, die smart aandoet en door-wondt, ook met eigen hand verbindt en heelt. Daarom: De Allerhoogste maakt bet goed, na het zure geeft Hij ’t zoet.
’t Is niet hetzelfde in wiens hand de roede is, waarmede men geslagen wordt. Gelijk de hond bijt in den stok waarmede hij geslagen wordt, zoo doen de goddeloozen als God hen straft. Welk een geweldige haat en vijandschap open-baart zich dan tegen den Allerhoogste. En toch hoe grammoedig ook, zij kunnen Gods hand niet afkeeren. Het is de Heere, die de Nebucadnezar’s vernedert, de Herodessen slaat, de Napoleon’s gevangen neemt.
Toen Filips de tweede van Spanje op zijn sterfbed lag, kon niemand nabij hem komen vanwege de vreeselijke pestlucht. Zoo weet God almachtig de grootste trotsaards en de snoodste der menschenkinderen te bezoeken. Maar voor de goddeloozen leidt dat niet tot verootmoediging; zij verharden in de zonden, zij lasteren reeds in dit leven God vanwege hunne pijnen, gelijk de verdoemden in de hel doen. Welgelukzalig is alleen dan de mensch, denwelken God straft, als de wegen welke de Heere met hem houdt aan het hart worden geheiligd. Als de slaande hand des Almachtigen verteedert en vernedert. Als de zondaar met boete en berouw voor zijn God in het stof buigt. Als hij gelijk een Job de hand op zijnen mond legt. Wie dan ootmoedig en geloovig tot zijn God mag opzien, die kan smarte hebben, als Israëls Heelmeester doorwondt, maar die zal toch, zelfs in de grootste smarten, niet zonder troost en hope zijn.
Alleen de bewustheid, dat niets bij geval u wedervaart, maar dat ge met weg en lot in de hand des Heeren zijt, zegt al zooveel. En naarmate dat geloof meer helderheid en vastheid mag verkrijgen, naar die mate zult ge ook gelooven, dat uw hemelsche Vader al het kwaad, hetwelk in dit jammerdal u treft, zat doen ten goede keeren, want Hij zulks doen kan als een almachtig God en ook doen wil als een getrouwe Vader. Dan ziet ge in Christus geloovend en vertrouwend op tot Hem, die u van Zijnentwege verzekert, dat Hij alle dingen zal doen medewerken ten goede dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Laten menschen dan kwaad tegen u bedenken, laat Satan als de vreeselijke hellehond op u als op één van Jezus schapen loeren om u te verslinden, Iaat lichaamssmart en zieleleed bij oogenblikken u dreigen te verteeren, maar geen nood. Job kon in zijn hevigste lijden uitroepen: Ik weet, mijn Verlosser leeft.
De vrucht van dit geloof is zoo ziel-verkwikkend en hartversterkend, dat Gods kind daardoor zelfs roemen leert in de verdrukking, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, en de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest. Neen, dan zijn de vertroostingen Gods u niet te klein. Dan zult ge zelfs in den zwaarsten druk den voorspoed der goddeloozen niet begeeren. Menschen, die God niet kennen, zoeken altijd in tweede oorzaken de bron van ellende en ook van troost. Zoo deed Job niet. Zoo doet niet één mensch, die door den Heere wordt onderwezen. Menschen, zelfs de beste en de uitnemendste kunnen zich vergissen als zij u met goeden raad willen dienen. De meest bekwame geneesheer is niet altijd zeker van zijn zaak. Maar de Heere kan zich nooit vergissen. Hij is de Opperste Wijsheid.
Hij is ook de Almachtige, die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil. Geen wonder dan ook dat Elifas, bet goddelijk doel met de tuchtiging des Heeren voor oogen tot Job zeide: daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet. Verliezen we hierbij echter niet uit het oog, dat de wetenschap en de praktijk dezer dingen twee zijn. Och ieder geloovige weet het wel en stemt met geheel zijn hart die waarheid wel toe, als in onzen Heidelbergsche Catechismus zulk een kostelijke uiteenzetting wordt gegeven van de leer der goddelijke Voorzienigheid. Maar tot beoefening, tot het in praktijk brengen dezer waarheid is telkens bij vernieuwing bijzondere genade noodig. Dan hebt ge aan historische kennis alleen niet genoeg. Dat zal blijken als ge eens op de proef wordt gesteld. Als het Gode eens behaagt u gelijk Job zwaar te beproeven. Dan kan door de kracht en de genade des geloofs een Abraham zijn Izak den Heere offeren, dan kan een Mozes verkiezen te deelen in den smaad en de verdrukking van het volk Gods boven de schatten van Egypte. Dan kan Job in zijn zwaar verlies en bittere smart uitroepen: De Heere beeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Al wordt ge dan als een Paulus door een engel des Satans met vuisten geslagen, dan zal Gods genade u nog tot alles genoeg zijn. Maar zoover brengt de mensch het niet met zijn wetenschap. In ons zelven aangemerkt zijn we zoo zwak van moed en zoo klein van krachten. Zoo menig een leert gelijk Petrus met schaamte en schande wat hij te voren wel als waarheid erkende, maar in de praktijk niet verstond. Doch hoe dit zij, het einde van Gods wegen wordt het beste van achteren verstaan. Van Job lezen we, dat God zijn laatste nog meer zegende dan zijn eerste. Om Zijns Zoons, om Christus’ wil, zal God de Heere al de Zijnen leiden naar Zijnen raad, en over ieder hunner brengen wat Hij over hen bescheiden heeft.
Bij het wonderlijke en ondoorgrondelijke van Gods wegen zouden wij met ons kortzichtig verstand bij oogenblikken baast vragen: Heere! waarom toch aldus en alzoo? Maar als eenmaal aan het einde van den pelgrimsweg het volle licht zal schijnen over al Gods weg met u gehouden, dan zult ge, als discipel en discipelin van den Heere Jezus, geen behoefte meer hebben om alzoo te vragen. Dan zal aller jubel zijn: Heere ! Gij hebt alle dingen wel gemaakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juli 1905

De Wekker | 4 Pagina's

Kastijding en hare vrucht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 juli 1905

De Wekker | 4 Pagina's