Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leerrede (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leerrede (I)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

door den WelEerw. Heer Ds. M. den Boer, predikant te Zaandam, uitgesproken op Maandagavond 18 Sept, 1905 in de Eben-Haêzer-Kerk te ’s Gravenhage, bij de installeering van Ds. P. J. M. de Bruin als docent aan de Theol. School te Rijswijk (Z.-H.)

Er zal wel niemand onder ons gevonden worden, voor wien deze stonde niet hoogst belangrijk en treffend mag heeten. Belangrijk voor u, M. H. die dezen Broeder, u allen bekend, voor het eerst als den nieuwbenoemden docent in uw midden aanschouwt en alzoo een derde plaats ziet vervuld tusschen de twee andere Broeders, wier arbeid te groot en te veelomvattend was.
Wij erkennen hun arbeid, wij en ook zijzelve aanschouwden tot blijdschap de vruchten, en verachten ook geenszins het werk van den onderwijzer, die de eerste beginselen leert. Maar om van het onderwijs nog meer vruchten in te oogsten, om onze Theologische Schoot onder biddend opzien tot God tot hooger bloei te brengen en tot een zegen voor de kerk, was het noodig, dat een leeraar aan het bestaand getal werd toegevoegd, die de zware taak verlichtte.
Lang werd de noodzakelijkheid gevoeld, maar de kleine kracht verhinderde deze voldoening te smaken. De Heere heeft ons echter beweldadigd, zoodat wij heden den wensch onzes harten vervuld zien. Wel mag het loflied ten hemel rijzen, „looft den Heere, want Hij is goed: want Zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid”.
Maar niet minder rijk aan beteekenis is deze stond voor u, hooggeachte Medebroeder ! die in uwe benoeming een wenk des Heeren zaagt, om bij de herderlijke zorg over uwe gemeente ook uw kracht en gaven meer in het algemeen te wijden en wel aan de kweek-plaats van de toekomstige dienaren des Woords.
Ik versta het, hoe de gedachten zich binnen u vermenigvuldigen, als gij terugblikt op den weg des levens en op de leiding Gods, en het oog schroomvallig heenricht naar een gewichtige toekomst. Voorzeker hebt gij behoefte aan de genade en bijstand des Allerhoogsten, wien beide bet verleden en de toekomst toebehoort, die gisteren, heden en eeuwig dezelfde is.
Belangrijk eindelijk is deze stonde ook voor mij„ wien de ongewone taak is opgedragen om den man der keuze tot zijn werk in te leiden. Wij zijn verblijd met u allen over de goede hand Gods over ons, maar gij zult verstaan, dat mijn blijdschap ook vermengd is. Gereed om een a. s. leeraar der School op zijne uitgestrekte roeping te wijzen, treedt de mijne mij klaar voor den geest, en slaak ik de verzuchting: „wie is tot deze dingen bekwaam?” zoodat ik huiver tegenover de taak, waartoe noch jaren noch ervaring mij recht geven.
Toch leert Gods getuigenis en de ervaring der heiligen, dat, als wij niet staan in eigen kracht, maar biddend ons aangorden tot het werk, waartoe wij geroepen worden, God zich niet on betuigd laat. Als bij de meer of minder moeielijke taak de behoefte levendig is, om ’s Heeren hulp te vragen, dan heeft Hij niet veracht noch verfoeid het stil gebed van Zijn nooddruftig volk. Dat onze verwachting dan van den Heere wezen moge en deze avond zij ten zegen, tot uitbreiding van Gods Koninkrijk en tot verheerlijking Zijns naams.

GEBED.

Tekst. 2 Tim. 1:14

„Bewaar het goede pand, dat u toebetrouwd is, door den Heiligen Geest, die in ons woont.”

De tekst maakt een gedeelte uit van den laatsten brief aan de pen van Paulus ontvloeid. Hij werd hoogstwaarschijnlijk gedurende zijn tweede gevangenschap te Rome geschreven en naar datzelfde Efeze gezonden, van welks opzieners de apostel eenige jaren te voren een zoo roerend afscheid genomen had. Daar bevond zich zijn leerling Timotheus, op een veelzins moeielijk standpunt geplaatst, en Paulus keurt het noodig na zijn eersten, hem ook nog in dezen brief, een woord van bestuur en troost te doen toekomen. De wijze, waarop hij dit doet, kenmerkt zich door hooge apostolische waardigheid, met vaderlijke trouw en broederlijke liefde vereenigd. Het is thans de hooge vlucht niet meer der gewijde welsprekendheid, die gij in den brief aan de Romeinen of Corinthiërs opmerkt. De toon is gemeenzamer, eenvoudiger, inniger, en het geheel heeft iets dat u aan de laatste stralen eener ondergaande zon kan doen denken.
Het is in zekeren zin zijn testament, zijn afscheid aan zijn zoon en de kerk, dat hij nederschrijft, om alzoo nog eenmaal rekenschap te geven van zijn eigen allerheiligst geloof en zijn jongeren strijdgenoot met verhoogden moed te bezielen. Als een dienaar en goed krijgsknecht van Christus moet Timotheus zich het getuigenis des Heeren niet schamen. Maar ook laat de apostel een opwekkend wachtwoord hooren; „Bewaar het goede pand dat u toebetrouwd is, door den H. Geest, die in ons woont.” En waarlijk M. H. dit wachtwoord kunnen wij ook noemen: Een vereischte voor een hoogleeraar aan de Theol. School. We letten hierbij op de volgende punten:
I. Dat er onderscheidene leeraars zijn, zonder en met dit toebetrouwd pand.
II. Dat er geen grooter pand is, dat meer zorgvuldige bewaring behoeft,
III. Dat er geen zorgvuldige bewaring is zonder de kracht des H. Geestes.

I

Komt, volgt ons, waar wij in de eerste plaats zullen overwegen, dat er onderscheidene leeraars zijn, n.l. zonder en met dit toebetrouwd pand. Er zijn vele heiligdommen als ook vele priesters der wetenschap. Wij gaan spreken:
a. over leeraars, die het pand ontberen;
b. over leeraars, die het pand verloochenen ;
c. over leeraars, die het pand begraven;
d. over leeraars, die het pand bezitten. Wat de eerste betreft, willen wij erkennen, dat men zich op allerlei gebied kan ontwikkelen, maar het is te bedroeven, dat men doolt als in een labyrinth, waarin de hand den draad verloren heeft. Omtrent leeraar en leerling past de gelijkenis van Jezus: „Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in de gracht vallen.” Wat bij het onderwijs het eerste en gewichtigste moest zijn, is het laatste en geringste in hun schatting. Zij beproeven den troon Gods te meten en de diepte van den afgrond te peilen. De natuurkrachten en hare werkingen worden doorzocht, men doorwandelt de paden des levens. Hetgeen verborgen was, wordt zooveel mogelijk in al zijn diepte onderzocht, en hebben anderen te vergeefs hun geest gekweld, hun kracht verspild — ontevreden over de slechte resultaten wendt men nieuwe aan, om ongekende oorzaken te ontdekken. Is het niet te eerbiedigen? wilt gij vragen. Maken zulke leeraars zich niet verdienstelijk ? De wereld buigt het hoofd en vereeuwigd hun namen, en toch, de vreeze Gods als beginsel der wetenschap wordt men niet gewaar. De leer des geloofs is als een gouden draad niet door hun leeringen geweven. Wel zijn onderscheidene vakken hun opgedragen, maar ze zijn ontbloot van dat pand, waar Paulus van spreekt.
Wilt gij een bewijs ? Hun wetenschap veroordeelt het bezit van het eene noodige. Het woord van den Mond der Waarheid wordt niet medegerekend: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Hun stelsels zoeken zij in de grondslagen der ijdelheid, hun licht in de duisternis, hun leven bij de bronnen des doods, hun geluk in hetgeen tot het verderf leidt. Over het pand, waar Paulus van gewaagt, wordt niet gedacht, het wordt niet medegerekend. Was dit zoo, dan zou de wetenschap en hare jammerlijke eenzijdigheid niet meer en meer doen achterwaarts keeren van den Heere. Dan behoefde men niet te vreezen, dat holle phrasen en ijdele theorieën zouden afleiden van God en de eeuwige waarheid. Dan zou de vrucht van den boom der kennis niet ten verderve leiden, maar een vrucht van den boom des levens zijn. Maar nu roept Paulus tegenover de eenvoudige prediking, die de wetenschap der heiligen aan het licht brengt, zegevierend uit; „Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde ? waar is de onderzoeker dezer eeuw ? heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?” Waarlijk, waar hun leeringen meer kwade dan goede vruchten dragen, zoo staat op hun beginsel het stempel der valschheid. Zij zijn het die het pand ontberen, maar wij gaan ook spreken over: leeraren, die het pand verloochenen.
Als wij de brieven van Paulus openslaan, dan waarschuwt hij gedurig voor de zoogenaamde wetenschap, die door het vernuft van het verduisterd verstand te voorschijn treedt, maar waarbij het ten slotte blijkt, dat men niet verstaat noch weet, wat men zegt en bevestigt. Had bij daar het oog op het gnosticisme, dat God dacht als de in zich zelf beslotene oorzaak van alle zijn, hoevele godsbegrippen zijn na dezen geleerd en voorgehouden. Waar het dierbaar Godsgetuigenis zich duidelijk uitspreekt omtrent het wezen van God, de verlossing in Christus, de verzoening des zondaars, daar zijn zij van de waar-beid afgeweken, hebben het geloof verkracht, de godsopenbaring als pand verloochend. Verloochend, zeker, want voorheen werd het in eere gehouden. Als menig godgeleerde uit vorige jaren uit zijn graf verrees en hoorde, hoe aan dezelfde academie, in tegenspraak met zijn beginsel, jonge mannen toegerust werden, om onder een schoon schijnende rede de waarheid te ontzenuwen, hij zou of vol verontwaardiging of met weemoed zijns harten met Paulus uitspreken: „Hun heerlijkheid is tot hun schande, bun einde is het verderf.” Het pand wordt verloochend: „God is liefde,” zoo zegt men, en men krenkt de deugd van het heilig recht. Omtrent Christus roept men als weleer: „een groot profeet is onder ons opgestaan”, en men loochent Hem als volkomen Borg en Zaligmaker. De verzoening der wereld klinkt in het rond, en men verloochent de genadige verkiezing Gods. Wij zouden nog meer zaken kunnen opsommen maar de tijd zou ons ontbreken. Daarom’ letten wij ten derde op leeraars, die het pand begraven.
Wat wordt de vaan van on- en bijgeloof wijd en zijd geplant. Nieuwe beginsels, nieuwe methoden, nieuwe resultaten brengen het gevaar aan, om bet klatergoud voor het goud van Ofir te begroeten. Maar: „de wijsheid der wijzen zal vergaan en het verstand der verstandigen zal God te niet maken”. We gaan nu spreken over „het pand begraven”. Vraagt gij naar de oorzaak ? Wel, bet pand wordt schijnbaar erkend, de waarheid door onderteekening bevestigd. Zonder dat wij nu spreken van de dienaren, die met een rein geweten beproeven getrouw te zijn, dan is uit dat beginsel, dat het meerendeel voorstaat en waaronder de anderen zich hebben laten verkoopen, alle kracht en leven geweken. Heeft men als een Rabbi van Israel op den zoom zijner kleederen de woorden der heiligheid niet geborduurd, de wijsbegeerte en philosophie zijn de sleutelen die zij op hun zijde dragen om het heiligdom der eeuwige waarheid te ontsluiten, terwijl zij nochtans den sleutel der kennis hebben weggenomen. Men philosopheert tot in het eeuwig heden zonder verleden, maar men houdt niet voldoende rekening met de zaken die in den tijd moeten gekend en ondervonden worden.
Men luistert op Gods welbehagen in diepe wijsgeerige voorstellingen, maar omtrent verscheidene leeringen zou de Mond der Waarheid zeggen: „Gij dwaalt dan zeer, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods”. De kweekelingen, aan hun voeten gezeten, leidt men op om door schoolsche geleerdheid ontzag in te boezemen bij de eenvoudigen, maar op het onderscheid wordt niet gewezen tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. De schoonheid des hemels wordt voorgesteld, de zaligheid bekoorlijk geteekend, alsof het nauwelijks zalig worden tot de tijden onzer Vaderen behoorde Die het woord van Paulus in oogenschouw nemen: „Ziet toe, dat u niemand, als een roof vervoere, door de philosophie en ijdele verleiding, naar de overlevering van menschen, en niet naar Christus” worden door de eene partij vaderlijk tot groote voorzichtigheid aangemaand, of door de andere met allerlei onsierlijke namen betiteld. Wel beweert men, dat men de grondslagen voor hart en leven moet onderscheiden van de persoonlijke overtuiging der hoogleeraren, maar waar moet het heen, als zij hun bekende theoriëen, waar het vuur der twist zoo fel door ontbrandt, vrij hun kweekelingen inprenten, die straks op hetzelfde doodpad hun weg vervolgen. Men hoopt op de toekomst, men wacht op wat beters, maar het meerendeel heeft het pand in een zweetdoek verborgen, en straks bereiden zij zich samen om alle leven grafwaarts te dragen. „Ziet, zij hebben ’s Heeren woord verworpen,” zegt de profeet, „wat wijsheid zouden zij dan hebben”. Maar hij is waardig het pand te ontvangen , dien het van ’s Heeren wege wordt toebetrouwd; die dat pand niet verloochent, niet begraaft onder de leeringen der menschen, waardoor God te vergeefs geëerd wordt, maar hetzelve volstandig bewaart ten einde toe. Zoo gaan wij spreken over leeraren, die hel pand bezitten”.
Gelijk Timotheus al het van Paulus gehoorde onder vele getuigen betrouwen moest aan getrouwe menschen, die ook bekwaam waren om anderen te leeren, zoo moet ook heden ten dage nog gehandeld worden. Er wordt op twee . eigenschappen gewezen, die voorzeker onmisbaar zijn, nl. betrouwbaarheid en bekwaamheid. ’t Mag voorzeker niet voorzichtig heeten, als zulke mannen gekozen worden, die voorheen met de pen of van den kansel een andere overtuiging leerden, al is ’t ook, dat zij later in den katheder de gewenschte richting volgen. Bekwaamheid mag geen oorzaak van vertrouwen zijn, maar eerst moet men de overtuiging bezitten, dat de verkozene op de zuivere basis der waarheid staat, dat de rechte grondslagen hem lief en dierbaar zijn, dat hij geen duimbreed wenscht te wijken van de vrije genade in Christus, om alle bespiegelingen van ’s menschen verstand alsmede de verdienstelijkheid des menschen vijandig te zijn.
Bij dat beginsel moet bij ook bekwaamheid bezitten. Het blijft waar, al doceerende leert men zich zelven, en die een praktijk van jaren achter zich hebben, staan verder dan hij die zijn eerste schrede op deze baan zal zetten. Toch moet er gave en bekwaamheid zijn van de vakken hem opgedragen. Aan deze wordt nu het goede pand toebetrouwd. Vraagt men wat dat „toebetrouwen” beteekent? Het grondwoord zegt: „een pand van een ander bij een derde in bewaring geven.” De apostel bad het uit de eerste band van, den Heere, die hem getrouw had geacht , om hem in de bediening te stellen. Zoo getuigt bij ook van het evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat hem was toebetrouwd. Maar Paulus had het in ’s Heeren naam aan Timotheus overgegeven, die waarschijnlijk te Efeze als leeraar gesteld was. Hij was nog jong, maar betrouwbaar, want het ongeveinsd geloof woonde in hem. In ’s Heeren naam legt hij op hem de taak van bouwen, waar bij eerst ’t fundament gelegd had. Zoo ook heeft de kerk bij monde van hare synode een leeraar voor de Theol. School gekozen, in wien zij vertrouwen en bekwaamheid zag om deze gewichtige taak van onderwijzen te volvoeren. Maar al geschiedde ook die opdracht van ’s Heeren wege, toch verstaan wij het, als er behoefte bestaat aan een eigen woord van den Heere. Voorzeker, het stemt tot blijdschap , als men ziet het vertrouwen, dat men mag wegdragen. Maar toch rijst de behoefte, die zich in een vernieuwde vraag hooren laat: „Heere wat wilt gij, dat ik doen zal?” Dat is dan geen ootmoedige vraag om een schijnbare vertooning te maken, terwijl men nochtans in het gemoed al lang te voren beslist was, Dan slaat men geen ootmoedigen toon aan, terwijl het hart in blijdschap zich nochtans hoogmoedig verheft dat men een hoogeren rang zal beklimmen. Maar zulk een gekozene heeft waarlijk behoefte aan de goedkeuring Gods. Zonder dat begeert hij even lief zijn ouden weg te vervolgen. Hij begeert de overtuiging in zijn gemoed en plaatst zich voor doen en laten, overweegt de bezwaren aan beide zijden, met een uitzien, in welken weg bij .vrede kan vinden. Zietdaar, M. H. zoo spraken wij over verschillende leeraars. -Wij sluiten deze gedachten met het woord van den dichter: „Wei-gelukzalig dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven.”

II.

Komt, laat ons in de tweede plaats overwegen, dat er geen grooter pand is dat meer zorgvuldige bewaring behoeft. Hierbij willen wij eerst
a. het pand van alle zijden bezien;
b. de noodzakelijke bewaring daarvan nagaan;
c. acht geven, of de eisch van den apostel zonder onderscheid alle leeraren betreft.
Er is in de H, Schrift menigmaal sprake van panden, door menschen onderling van elkander genomen en aan elkander gegeven. Hier is het een pand des Allerhoogsten. Een pand van liefde en goedwilligheid, dat God aan den zondaar schenkt, die waardig is zijn dagvaarding en vonnis te hooren en te ontvangen. Wat hebben wij nu daardoor te verstaan? Is het niet de geheele openbaring , zooals de drieëenige God in nederbuigende ontferming Zich heeft willen openbaren aan ’t kroost van Adam, dat vrijwillig Hem den nek heeft toegekeerd? Is ’t niet de openbaring, die de heilige mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven, gesproken en geschreven hebben tot zaligheid des zondaars? Is ’t niet de openbaring van af het paradijs, waar over het aardrijk de vloek werd uitgesproken, zoodat de hemelsche schoonheid welhaast in verwoesting zou keeren, tot op den Ziener van Patmos, waar van wege de bijzondere gunst des Heeren de kale rotsen een hemelsche ingang tot het volmaakte schenen?
Wij gaan u dat pand voorstellen als een kleinood dat twee zijden heeft, om daarna te zien, uit welk edel gehalte het vervaardigd is. Twee zijden, en op elk daarvan is een woord gegraveerd. En vraagt gij welke ze zijn? Het zijn belofte en vervulling. Belofte? O zeker! God zelf was de eerste prediker van bet heil des zondaars. De strijd werd aangekondigd, de oorlog verklaard tusschen het rijk van duisternis en licht, maar ook de belofte van overwinning verzekerd door Hem, die als Verlosser van de zonden zou verschijnen. De rol der profetie heeft deze nader bevestigd. De ééne profeet mocht al meer dan de andere het heiligdom inzien, en welhaast verscheen de evangelist des Verbonds, die als een arend zich tot den aether verhief, om de verborgenheden des hemels bekend te maken. Maar al sprak men door den geest der profetie van de toekomst alsof men tegenwoordig was; al sprak men van verre tijden, alsof men het voor zijn oog zag geschieden — het woord was een woord der belofte, dat vervuld zou worden door Hem, die bet middenpunt der gansche openbaring mag heeten. Dit pand heeft God aan de .kerk van den ouden dag gegeven tot zaligheid. Het was een pand der liefde, om Zijn gunst en ontferming te verheerlijken. Het oude bondsvolk kon zalig worden door aan de belofte Gods niet te twijfelen door ongeloof, en een wolke van getuigen omringt ons, die door het geloof getuigenis hebben bekomen, dat zij Gade behaagden.
Nu zullen wij het kleinood eens omkeeren en de andere zijde bezien, die nog veel schooner is. Daar vinden wij het woord „vervulling”. Nu wordt op Christus gewezen, die gekomen is, voorheen op Hem die komen zou. Nu ziet men de bediening der rechtvaardigheid, terwijl het voorheen de bediening der verdoemenis was. Nu is er vergeving der zonden, voorheen werd de kennis der zonden gewekt. Nu ziet men de heerlijkheid van den geest der aanneming tot kinderen, die het Abba Vader leert roepen, voorheen den geest der dienstbaarheid tot vreeze. Nu ziet men het leven en de onsterfelijkheid aan het helderst daglicht gebracht, voorheen was de hoop des eeuwigen levens in schaduw verborgen. Nu ziet men in den glans van het kostelijk pand den scheidsmuur tusschen Israël en de volken neergeworpen, die voorheen onder de belofte zoo hoog was verrezen. Zietdaar de geheele godsopenbaring een kleinood van den volzaligen God. Maar nu zullen wij „baar edel gehalte bezien.”
De leerstellige inhoud van de H. Schrift vormt de geheele summa fidei en is tevens de regula van alles, maar het materieel beginsel spreekt zich uit in des apostels woord. Sommigen laten het goede pand terugslaan op de gezonde woorden, die Timotheus van Paulus gehoord heeft. Toch moeten wij onderscheid maken tusschen pand en voorbeeld. Liever zouden wij beweren, dat de apostel in de gezonde woorden een voorbeeld aan Timotheus gegeven heeft, om het pand te bewaren. Vanzelf komen wij alzoo tot de Paulinische leer. Vraagt gij naar den inhoud daarvan? Is die niet het welbehagen Gods naar het voornemen van Zijn eeuwigen wil, gelijk de apostel zooveel beteekenend zegt „Die ons uitverkoren heeft in Hem van voor de grondlegging der wereld.” Hij verheerlijkt Gods genade tegenover de zonde, als bij Jood en heiden en de geheele wereld verdoemelijk schat, daarentegen de diepte van Gods genade, de rijkdom van Zijn ontferming roemt. Ook veroordeelt hij de zonde tegenover de genade, als hij zegt: „Zullen zij de zonde doen opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre.” Hij hangt een spiegel op, waarin de mensch zijn ware gedaante kan zien in zijne diepe verdorvenheid, al gebruikt hij ook de wet tot een richtsnoer van zijn leven. Alle roem is uitgesloten en hij komt tot het besluit, dat de grondtoon van zijn prediking is, dat de mensch door ’t geloof in Christus gerechtvaardigd wordt. Die gezonde woorden had Timotheus gehoord, dat voorbeeld der leer was hem gegeven, om het pand, hem toebetrouwd, te bewaren. Zietdaar het pand, laat ons nu de noodzakelijke bewaring daarvan nagaan.”
Waarom is die bewaring zoo noodzakelijk ? zult gij denken. Wel, het pand wordt niet als het goede erkend, de leer overal tegengesproken. Een betrokken gelaat geeft den weerzin te kennen. Een dof gemompel van afkeuring wordt van de lippen geboord en al twistende gaat men het dwaalspoor weder op. De apostel, aan de eene zijde geketend door bijgeloovige heidenen, aan de andere zijde tegengestaan door ongeloovige joden, is een treffend type van het Godsrijk in zijn aanhoudenden strijd. De weerspraak der Joden wordt vervangen door den weerstand der heidenen. Om de hope Israels is hij met een keten omvangen, en al is het nu geen keten, verdrukking wacht allen, die leerden roemen in de vrijheid van Christus. De apostel is getrouw gebleven tot den dood, het evangelie der heerlijkheid Gods heeft hij niet verloochend, ja dood en leven was niet bij machte hem daarvan te scheiden, evenmin als van de liefde van Christus.
Zoo ook moest Timotheus het bewaren tegenover de wijsheid der wereld, tegen-over de valsche zoogenaamde wetenschap van zijn dagen, tegenover de verderfelijke philosophie, die met schoone gevolgtrekkingen de waarheid ondermijnde.
Zoo ook moet het nu nog bewaard worden, want elk natuurlijk mensch, die niet verstaat de dingen die Godes zijn, wijl hij geestelijke onderscheiding mist, heeft een begeerte om dat pand weg te nemen. Wilt gij weten, wat de oorzaak daarvan is? Wel, hij wil voor God de wapenen niet wederleggen, om zich als een doemwaardige te leeren kennen. Uit vrije genade zonder eenige verdiensten wil hij niet behouden worden en in allerlei vormen en stellingen wordt het duidelijk, dat hij een vijand des kruises is.
Maar wanneer zoudt gij denken, dat de minste last zich zou openbaren ? Als gij er maar een Christendom op na houdt, dat niemand ergert, niemand bepaald in het oog valt. Als gij het geloof maar alleen een zaak laat tusschen God en het geweten. Als men het evangelie der genade maar behandelt als een toon-brood, dat men onaangeroerd op zijn eigen plaats laat liggen, en niet als een zuurdeesem, dat alles doordringen moet. Als men maar zorgt, dat men niemands geweten raakt, niemand pijn veroorzaakt, dan roept men allerwege: vrede, vrede en geen gevaar. Dan wordt men zelfs gevierd, maar wat het ergste is, men is niet eerlijk voor God.
Maar beproef eens, prediker van het evangelie onder beding van Gods genade, de waarheid in al haar kracht op den voorgrond te plaatsen, zonder welke het evangelie voor Paulus geen evangelie was. Laat de bazuin eens een zuiveren klank geven tot onderscheiding van het ware en valsche, tot onderscheiding van goddelijk en menschelijk werk. Laat den hoogleeraar aan de academie het verderfelijke der dwalingen eens aantoonen, en als een andere Timotheus zich niet schamen het getuigenis des Heeren. De een zegt: „deze rede is hard”, een ander: „wat wil deze klapper zeggen?” Een derde: „hij schijnt een verkondiger van wat oudsof nieuws te wezen.” Men kan verwachten dat duizenden harten verpest worden door haat, duizenden pennen in gal gedoopt worden. En dan juist is die bewaring zoo noodig om te volharden en om getrouw te zijn om ’s Heeren wil.
Maar misschien overlegt gij bij uzelven: hebben alle leeraren der Theol. School dit pand te bewaren, mij dunkt, die eisch rust het meest op hem, die in de dogmatische vakken onderwijst? Het is waar, op hem, die ten gids verstrekt om tot de zuivere kennis der waarheid te komen, rust groote verantwoording. Ook dezen Broeder bidden wij. van God genade en wijsheid toe. Maar wie zal beweren dat de andere leeraars zijn uitgesloten? Ik weet het, Gods Woord is geen. handboek voor philosophie en logica. Het is de zuivere oorkonde van Gods bijzondere openbaring tot heil des zondaars. Maar Gods getuigen is, waarvan Christus het middenpunt is, geeft wat beters dan antwoorden op alle denkbare vragen. Zij spreekt groote beginselen uit, die ons bij het onderzoek van iedere waarheid geleiden kunnen. Of wij dan begeeren, dat iedere andere wetenschap zich zal plaatsen aan de voeten der Theologie? In geenen deele M. H., maar aan de voeten van Christus den Koning der waarheid, wiens nederige dienstmaagd de godgeleerdheid mede wil zijn en met wiens komst voor iedere wetenschap een nieuwe dag begon te gloren. Heeft de wijsbegeerte, gesubordineerd aan het evangelie, geen hooger vlucht genomen dan weleer ? Is er een volkomene logica zonder den eenigen Logos ? Waarlijk, zoo konden wij voortgaan om te bewijzen dat de bewaring van het pand voor ieder onzer, voor eiken hoogleeraar van noode is. Laat dan het woord van den apostel in uw ooren en hart ingaan, en sluiten wij ook deze gedachten met de bede tot God „Leer ons uwen weg, dan zullen wij in de waarheid wandelen”.

Slot volgt.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 september 1905

De Wekker | 4 Pagina's

Leerrede (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 september 1905

De Wekker | 4 Pagina's