Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Door ervaring geleerd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door ervaring geleerd

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

…één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.” Joh. 9:25b

Welk een groote weldaad viel den blindgeborene ten deel, dat hij van zijne blindheid genezen werd. Blind zijn is toch zoo vreeselijk ongelukkig. En dan blind geboren, had de man te voren nooit net gebruik zijner oogen gehad. Geen wonder, dat het feit dezer genezing de aandacht trok en veel van zich spreken deed. Bovenal kwam hierbij de vraag op den voorgrond: wie is de persoon, die zoo iets vermag, want nooit was het gehoord, dat een blindgeborene ziende was geworden. En welk eene verandering moet dit geweest zijn voor den ongelukkige, die zoo lang een voorwerp van medelijden was geweest en die nu zich zoo hoogst gelukkig zal hebben gevoeld.
Geen wonder dan ook dat hij op aanhoudend vragen van de Joden ten slotte verklaart: „één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie”. Hoe zou de man dit niet weten, wat hij zelf ervaart en doorleeft! De ondervinding is in dezen de beste leermeesteres. Of het dingen van aangenamen of van onaangenamen aard zijn, of het tijdelijke of geestelijke zaken betreft, niets is u duidelijker en zekerder, dan wat ge persoonlijk zelf doorleefd hebt. In den regel is de werkelijkheid dan nog zoo geheel anders als de wijze waarop men zich de dingen had voorgesteld. Te spreken over armoede, over lichaamssmart, over allerlei aardsche zorgen, kan ieder op zijne wijze, maar die het doorleefde of er oogenblikkelijk in verkeert, weel wat het is, op een geheel andere wijze dan zij die nog steeds van dit alles verschoond bleven. “Wat de blindgeborene met die weinige woorden aan zijn vragers antwoordde, was geen gissen of raden, geen fantasie of napraterij. Hij was van blind ziende geworden, dat wist hij. Dat wist hij goed. Dat wist hij zeker. Al zouden duizend menschen, zelfs de allergeleerdsten hem dit hebben betwist op allerlei wijze, nooit zou het iemand zoover hebben kunnen brengen, dat de man was gaan twijfelen aan hetgeen hij zoo kort en zoo beslist had uitgesproken. Kort, want de waarheid behoeft geen omweg, geen breedsprakigheid. Wat de man zegt, is een kort en welsprekend woord. Niemand gevoelt gelijk hij het aangename, het hoogst weldadige van de genadige weldaad hem te beurt gevallen, dat hij eertijds blind was en nu in het heerlijk gezichtsvermogen zich mag verblijden.
Had de man daarover willen uitwijden, dan zou hij er natuurlijk veel van hebben kunnen zeggen. Doch daar ging het nu niet om.
Toch was in die stellige verklaring door hem gegeven, waarbij ieder zich kon overtuigen van de waarheid der zaak, genoeg gezegd, zou men zoo zeggen, om niet slechts de nieuwsgierigheid op te wekken om te weten hoe en door wien dit was geschied, maar allereerst om zich te verblijden met dezen mensch over de weldaad waarin hij deelde. Maar helaas! van menschen in wier hart geen ware liefde tot God is, moet men ook geen ware liefde tot den naaste verwachten. Vandaar dat allertreurigste verschijnsel, dat de Joden in plaats van blijde te zijn met den blijde, aanstonds met allerlei ergernis vervuld zijn, zoodra ze maar verstaan en begrepen hebben, dat Jezus van Nazareth dien man van zijne blindheid heeft genezen. Men wil dat feit, dat bier plaats gehad heeft, verklaard zien, men wil het begrijpen, en zie dat is nu eenmaal niet te verklaren noch te begrijpen. Al had iemand de wijsheid van Salomo, dat zou, als dit alleen bij natuurlijk verstand bleef, de oplossing nog onmogelijk laten. Het meest tegenstrijdige middel heeft de Heere gebruikt. Waar een ander met slijk blind gemaakt zou kunnen worden, heeft Jezus slijk gebruikt om den blinde te genezen. Alleen voor bet geloof is hier oplossing. Alleen door het geloof kan het verstaan worden, wat bier is geschied. Immers ’t is niet slechts iets wonderlijks, maar bepaald een wonder. Wat slechts wonderlijk is voor sommigen, kan door anderen, met meer kennis en wetenschap begaafd, menigmaal worden verklaart en opgelost. Maar zoo gaat het niet als we staan voor een wonder. Bij een wonder zien we ingrijpen in de wet van oorzaak en gevolg. Dit vermag alleen de Heere. Vandaar dat in elk wonder door den Heere Jezus verricht, Zijn Godheid zich openbaart. Voor zulk een feit geplaatst, moesten de Joden één van beiden: óf onvoorwaardelijk in Hem gelooven en erkennen dat deze Jezus was de Christus, de Zoon des levenden Gods, óf zij moesten tot de snoodste miskenning komen van de waarheid in Gods Zoon hun te aanschouwen gegeven. Dat men bet laatstgenoemde deed en dat wij hetzelfde beginsel, dezelfde openbaring nog zoo dagelijks aanschouwen, bewijst, hoe de mensch van nature door de zonde is verblind geworden.
Dal er wat groots aan den blindgeborenen is geschied, ontkent men niet, dat is nu eenmaal niet tegen te spreken. Daartoe is, wat er geschied is, al te duidelijk. Immers zoo gaat het met alle werk Gods. Op geestelijk gebied is het evenzoo. Kon men dit zien en waarnemen gelijk men dit bij den blindgeborene kon, dan zou men nog veel meer reden hebben om verbaasd en verwonderd op te zien. Was het een wonderdaad een blindgeborene het gezicht te geven, het is evenzeer een wonderdaad, die niemand kan verrichten dat God alleen, als een mensch, van zijn geestelijke blindheid genezen, van duisternis tot licht komt. Men mag dat werk Gods bespotten, verachten, miskennen op allerlei wijze, maar daar verandert de zaak zelve niet mee. O neen, daar bewijzen de blinden hun blindheid mede, want waren zij niet geestelijk blind, dan zouden allen eerbied hebben voor het werk Gods. En naarmate nu Gods kind in de bewustheid des geloofs mag deelen, zegt het, tegenover alle haat en vijandschap van menschen, met den door Jezus beweldadigden man: één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Zegt ge dit niet als niet als iemand die het uit een boek heeft geleerd, noch als iemand die slechts anderen naspreekt, maar als iemand die het door ervaring weet en geleerd heeft, dan is die korte verklaring, die korte belijdenis van meer en van grooter waarde, dan hetgeen waar anderen boekdeelen over hebben gevuld zonder ooit in waarheid te hebben doorleefd wat het is, van blind ziende te worden. O zooveel kan een mensch weten en toch het allervoornaamste, het allernoodzakelijkste nog niet weten.
Eenmaal wordt dit de vraag, welke voor ieder mensch zijn lot voor een onherroepelijke eeuwigheid zal beslissen. Niet hetgeen gij buiten u om hebt opgemerkt en geleerd, niet wat ge omtrent de waarheden der Heilige Schrift hebt verklaard en beleden, maar wat ge door persoonlijke levenservaring zelf hebt geleerd, zal u hoop en troost kunnen geven ook in de ure des doods.
Dat, en dat alleen kan met een Paulus doen zeggen: hetzij dat we leven, hetzij dat we sterven, we zijn des Heeren.
Heerlijk en op geheel eenige wijze treedt de Zone Gods in Zijn eigen goddelijk licht te voorschijn door het wonder der genezing aan den blindgeborene verricht. Tegenover de grootste ellende de meest heerlijke verlossing.
Dat was de zakelijke inhoud van hetgeen de beweldadigde man met zoo weinig woorden uitsprak. Dat was de rijke inhoud van hetgeen de Heere Jezus door Zijne wonderwerken gedurig predikte. Dat is, kunnen we zeggen, de openbaring, waar we in deze wereld, als in het oord van jammer en ellende, zoo groote behoefte hebben. Dat is met één woord de Goddelijke openbaring, welke door ons als zondaren nooit naar waarde is te schatten. Dit alleen biedt troost en verkwikking aan zielen, die, hun ellende bewust, uitzien naar redding en verlossing. Had men dit verstaan, toen Christus in de menschelijke natuur omwandelde op aarde, wat zouden allen met de komst des Heeren zijn ingenomen geweest. Wat zou men zich allerwege hebben opgemaakt, niet slechts om genezing van lichaamskwalen en smarten, maar bovenal om van de zonde verlost te worden.
En nog heden ten dage is het evenzoo. Waar het evangelie wordt gepredikt naar de meening des Heiligen Geestes, daar komt het evangelie tot zondaren met diezelfde openbaring, namelijk: dat tegenover de grootste ellende de meest heerlijke verlossing ons uit genade in Christus is geopenbaard.
Het ontbreekt ook nu nog niet aan menschen, al zijn ze er dan ook schaars, die tot roem van Gods genade zeggen kunnen en zeggen mogen, als de blindgeborene: „één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie”. Maar helaas! wat vindt dat evangelie weinig ingang, weinig belangstelling, weinig gehoor. Blinde veroordeeling, innerlijke vijandschap , duizenderlei bedenkingen doen de groote menigte afkeerig zijn van de waarheid, die in Christus Jezus is. Zoo gaat ongemerkt de tijd der genade voorbij, zonder dat men bedenkt, dat er na dezen tijd geen tijd zijn zal. Toch zal Gods raad bestaan en zullen er zoovelen gelooven als er ten eeuwigen leven zijn verordineerd. Van den blindgeborene lezen we, dat hij van menschen uitgeworpen, nader met Jezus bekend geworden, in Hem als in Gods Zoon geloofde en Hem aanbad. Dat is en blijft het ware kenmerk van allen, die van hun geestelijke blindheid aanvankelijk genezen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 oktober 1905

De Wekker | 4 Pagina's

Door ervaring geleerd

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 oktober 1905

De Wekker | 4 Pagina's