Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweevoudig kennen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweevoudig kennen

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„.... en Ik ken de mijnen en worde van de mijnen gekend.” Johannes 10:14.

Op de allereenvoudigste en duidelijkste wijze spreekt de Heere Jezus hier uit de betrekking welke daar is tusschen Hem, die de goede Herder is, en tusschen de Zijnen, welke Hij als Zijne schapen erkent. De zinnebeeldige benamingen van herder en schapen komt in de H. S. in onderscheiden beteekenis voor. Hier is die beteekenis niet ver te zoeken, aangezien de Heere hier in het tekstverband die beteekenis zelf duidelijk aanwijst en verklaart. Jezus is de goede Herder. Dat is Hij alleen. Dat is Hij volstrekt en volkomen, in al de kracht van het woord. De goede Herder kan nergens duidelijker door bewijzen dat hij waarlijk een goede herder is, dan door Zijn leven te stellen voor Zijne schapen. En dat heeft Hij gedaan, die voor de Zijnen Zijne ziele heeft uitgestort in den dood en die met de overtreders is willen geteld worden. Schapen noemt de Heere Zijne oprechte discipelen, want overeenkomstig zooveel liefs en aangenaams, als deze zinnebeeldige benaming inhoudt, beantwoorden zij aan de eerste en voornaamste eigenschappen waardoor schapen van andere dieren onderscheiden zijn. De betrekking tusschen den Herder en Zijne schapen wordt hier aangewezen en uitgedrukt met het woord „kennen”. De Herder kent Zijne schapen en de , schapen kennen hunnen Herder.
Dat Christus als de goede Herder zegt Zijne schapen te kennen, doet ons denken aan een kennen gelijk alleen Hij kennen kan. Menschen komen tot kennis door waarneming en onderzoek. Christus de Heere kent uit en door zichzelven. God en mensch in eenigheid Zijns persoons, heeft Hij niet van noode, dat iemand Hem zeggen zou, wat in den mensch is. Gelijk de Joden daar zoo menigmaal bewijs van ontvingen, als de Heere bewees te weten wat zij in hunne harten overlegden, en gelijk de Samaritaansche vrouw vernam aan de fontein bij Sichar, dat de persoon, die tot haar sprak, een profeet was, zoo bewijst de Heere ook als de goede Herder al Zijne schapen te kennen, in geheel eenigen zin. Dit kennen is niet alleen een volmaakt kennen , maar ook een kennen in liefde en welgevallen.
Geheel het leven en de openbaring des Heeren dient tot antwoord op de vraag, hoe we overigens dat kennen hebben te verstaan, waarin en waardoor ’het gebleken is, dat de goede Herder Zijne schapen kent.
Alle de van den Vader Hem gegevenen noemt Jezus Zijne schapen, zij zijn Zijn wettig eigendom. Zij zijn het loon op Zijnen arbeid, want voor den prijs Zijns bloeds heeft Hij ze gekocht. „Ik ken de mijnen” houdt in: Ik ken ze in hun afhankelijkheid, in al hun nood en behoefte; Ik ken ze in al hun zwakheden, weerloos als zij zijn, gelijk de schapen.
Jezus kende Petrus zoowel als Johannes, Thomas zoo goed als Filippus. De vrouw die een zondares was en Jezus zalfde, met de vrouw, die uit Syro-Fenicié gekomen was, om redding voor haar dochter bij Jezus” te zoeken, allen kende de Heere als Zijn schapen. De geschiedenis van alle eeuwen heeft hier het zegel op gedrukt en de ervaring van alle oprecht geloovigen bevestigt dit nog eiken dag. Daar ligt het heil en de troost in voor allen, die schapen van Jezus zijn. Onbeschrijfelijk is het heil dat voortvloeit uit de wetenschap dat Jezus de Zijnen kent. Nooit kunt ge uwe belangen aan iemand veiliger toevertrouwen dan aan Hem. En nooit kan een schaap van Jezus beter gewaarborgd zijn dan hierdoor, dat het een Herder heeft, die Zijne schapen niet alleen in alle opzichten kent, maar die tevens machtig is om in al hunne behoeften te voorzien. Volkomen verklaarbaar is het daarom, dat zij, die uit genade de bewustheid des geloofs daaromtrent in zich mogen omdragen, bij oogenblikken kunnen roemen, zelfs in de grootste verdrukking.
„Bij oogenblikken” zeggen we, want gedurende deze bedeeling is en blijft het geestelijke leven rijk aan afwisseling. Die heden met een David zegt: de Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken, moet op andere tijden met dien zelfden Godsman weer erkennen dat, als de Heere Zijn aangezicht verbergt, wij worden verschrikt. Wordt de kennis van Christus daarentegen gemist, och, hoe kan er dan sprake zijn van op Hem te vertrouwen.
Als een kind met een of ander onheil bedreigt de handen naar de moeder uitstrekt, dan spreekt daaruit de zelfbewustheid van dat kind, dat die moeder de moeder van het kind is. Het biddend pleiten en het bestendig toevlucht nemen van bet schaap tot den goeden Herder grondt zich in de kennis, welke het schaap van den Herder beeft. Vandaar het antwoord op de vraag: waarom toch bij Jezus en bij Jezus alleen steeds uw heil en troost gezocht. Immers dit doet een geloovige instemmen met den dichter: „In Hem is al mijn heil mijn eer.” En even zeker als het is, dat Jezus de Zijnen kent, is het ook de waarheid, dat zij, die de Zijnen zijn, Jezus kennen.
Dat die kennis onderscheiden is, wat den graad betreft, is niet tegen te spreken. We kunnen zelfs daar nog bijvoegen, dat de verstgevorderde nog maar ten deele kent. Het volmaakte kennen zal eerst plaats hebben hiernamaals.
Toch, al is en blijft dan ook al het kennen der geloovigen een kennen ten deele, waar geestelijk leven is, daar is kennis van den Heere Jezus. Ik word, zegt de Heere, van de mijnen gekend. Toen de Zone Gods in de menschelijke natuur op aarde omwandelde, werd Hij ook gekend door andere menschen, die niet tot Zijne schapen behoorden. De Farizeën en Schriftgeleerden kenden ook Jezus, maar welk een onderscheid. Zij kenden Hem als den Leeraar en Profeet uit Nazareth, die machtig was in woorden en werken voor God en al het volk, maar zij kenden Hem niet als den goeden Herder Zijner schapen.
Hadden zij Hem als zoodanig gekend, dan zouden zij immers in Hem hebben geloofd. Maar helaas in hun blindheid hebben zij Hem veracht en verworpen. Zij hebben zich aan Hem geërgerd en gestooten als aan den steen des aanstoots. De kennis van Jezus’ schapen is oneindig meer dan natuurlijke kennis. Zij is de vrucht van de verlichting door den Heiligen Geest. Zonder dit genadewerk en zonder deze genadedaad zouden zij aan allen anderen gelijk zijn.
In oorsprong is derhalve de kennis van Jezus’ schapen niet uit den mensch, maar uit God. Zij is van bovennatuur-lijken aard, wat een Petrus doet getuigen: „Denwelken gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt”. Deze liefde wordt beproefd en juist in en door de beproeving blijkt, dat zij van proefhoudenden aard is. Als Jezus tot het volk heeft gesproken en de leer Zijns Koninkrijks ontwikkeld heeft, tengevolge waarvan schier allen Hem den rug toekeeren, en de twaalven voor de vraag worden geplaatst: „Wilt gljlieden ook niet weggaan ?” dan is het antwoord dezer mannen beslist ontkennend. Waarom? Zij verklaren dit zelf met te zeggen: „wij hebben bekend en geloofd, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.”
Ja de schapen, al de schapen kennen den goeden Herder. En al schijnt soms die kennis uiterst gering en gebrekkig, toch is zij bij al de oprechten van onverbrekelijken aard. In tegenstelling met de doode kennis, die men ook bij anderen aantreft, is de kennis van Jezus’ schapen een levende, een’ zaligmakende kennis. Mijne schapen, zegt de Heere, hoor en mijne stem, en Ik ken dezelve en zij volgen Mij. Dit wijst nader aan, hoedanig de betrekking is van de schapen tot den Herder. Zij hooren met onderscheiding van alle andere stemmen de stem van hun eigen Herder. En als bewijs, dat zij hun Herder vertrouwen, volgen zij Hem. Als de huurling, die geen herder is en wien de schapen niet eigen zijn, vliedt, dan blijft de goede Herder aan Zijn herdersambt getrouw. Hij laat door geen wolf zich afschrikken. Hij is zoo aan Zijn kudde en aan Zijne schapen gebonden, dat Hij van geen wijken weten wil. Ten onrechte denkt men menigmaal zoo gering over de beweegoorzaken, waarom toch Gods oprechte kinderen met de wereld niet kunnen meedoen, en meent dat zij eene keus doen en deden, zonder daar behoorlijk zich rekenschap van te kunnen geven. Maar neen, zoo gering en onnoozel behoeft men daar niet over te denken. Er is geen oprecht geloof zonder gevoel, maar het oprecht geloof is veel meer dan gevoel. Het is onder meer ook een zeker weten, waardoor wij voor waarachtig houden al wat ons God in Zijn Woord heeft geopenbaard. Daarop grondt zich het vertrouwen des harten, door den Heiligen Geest in het hart gewerkt. Zoo komen we als van zelve tot het juiste antwoord op de vraag hoe wij dit hebben te verstaan, als de Heere zegt, dat Hij van de Zijnen wordt gekend. Door de trekkende genade des Vaders tot den Zoon geleid, en door den Heiligen Geest bekwaam gemaakt om door het licht des geloofs te zien, wordt Christus de Parel van groote waarde, de schat in den akker, in één woord het eenig gepaste voorwerp voor al des zondaars behoeften. Wat dan in Christus gezien wordt, is met geen woorden uit te drukken. Met een Petrus kunnen we dan zeggen: „U die gelooft is Hij dierbaar.” Dierbaar omdat ge Hem kent. Want hoe zal men iemand achten en liefhebben dien men niet kent? Neen, dan ergert ge u niet aan de nederigheid van den Profeet uit Nazareth. Dan ergert ge u niet aan de geringe afkomst van velen zijner discipelen. Dan ergert ge u niet aan den inhoud van Jezus’ prediking. Dan zegt ge niet: deze rede is hard, wie kan ze hooren? Dan laat ge u ook niet afschrikken noch van Hem terughouden door de velerlei ergernissen van Farizeën, Sadduceën, Schriftgeleerden en anderen. Ge zijt in dit opzicht gelijk aan een kind, dat zijn ouders lief heeft, en nu kan men dat kind zooveel kwaad niet van zijn ouders trachten te zeggen, dat dit kind daar door zou ophouden zijn vader en moeder lief te hebben. Dat kind weet nu eenmaal veel te goed wie en wat die ouders voor hun kind zijn. Geen wonder dan ook, dat ieder oprecht geloovige zoo hartelijk instemt met een Paulus, die verklaart, alle dingen schade en drek te achten, bij de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus. Hieruit blijkt ook de groote en onschatbare waarde van het evangelie, dat het de openbaring van Christus tot inhoud heeft. Dat evangelie, den Jood een ergernis en den Griek een dwaasheid, is een kracht Gods tot zaligheid voor allen die gelooven. Met de verwerping van het evangelie verwerpt men Christus en spreekt men met der daad uit, dat men zich aan Hem als aan den goeden Herder niet toevertrouwt. Zoek dan uw heil en troost buiten Hem, maar vast en zeker zult ge beschaamd en teleurgesteld uitkomen. De wereld belooft haar dienaars veel, maar al haar genot is klatergoud. De wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheden. De duivel belooft ook veel aan ieder die hem aanbidden en gehoorzamen wil, maar hij is een leugenaar van den beginne, die het er steeds op aanlegt, om, ware het mogelijk, ook Gods uitverkorenen te verleiden. Daarbij komt dat het hart van den mensch arglistig is, meer dan eenig ding, doodelijk, wie zal het ken-ken. Alleen zij, die door Jezus den goeden Herder zich laten leiden, zich aan Hem overgeven en toevertrouwen voor den tijd en voor de eeuwigheid, die zijn veilig. Veilig tegen alle gevaar. Veilig tegenover alle vijanden. Veilig in allen nood. Als de groote Godsprofeet onderwijst Hij de Zijnen en maakt hun Gods verborgen wil, tot zaligheid geopenbaard, bekend. Als die geheel eenige Hoogepriester, aan de rechterhand des Vaders verhoogd, leeft Hij eeuwig om voor de Zijnen te bidden, voor allen namelijk, voor wie Hij Zijn bloed beeft gestort. En als de eeuwige Koning, die door Zijn Woord en Geest over de Zijnen regeert, zal Hij de Zijnen bewaren, beschermen en verlossen uit allen nood.
„Amen” zegt daarom hunne ziele, als Jezus van de Zijnen zegt: en Ik word van de mijnen gekend. Gekend, hier in beginsel, hier bij aanvang en eens hiernamaals op volmaakte wijze. Zoo zullen wij kennen, gelijk ook wij gekend Zijn. Wie deze hoop op Hem heeft, die reinigt zich zelven, gelijk Hij rein is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1905

De Wekker | 4 Pagina's

Tweevoudig kennen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1905

De Wekker | 4 Pagina's