Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christelijke Gereformeerde Kerk (XLIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christelijke Gereformeerde Kerk (XLIII)

De Afscheiding

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Cock verwijst den hoogleeraar allereerst naar art. 14 van de Dordtsche leerregels, waar nadrukkelijk de verkiezing wordt geleerd, en waar de Groot gezegd had, dat in den Heidelberger Catechismus geen woord over de absolute praedestinatie voorkomt, daar zegt de Cock; „maar o de Groot, wat is dat, onkunde aan dat boekje of opzettelijke miskenning van den geest van hetzelve, of misschien beide? Schoon toch dat woord niet gedurig en bij herhaling in hetzelve voorkomt, wordt er echter geen woord van gesproken in hetzelve, gelijk gij zegt? Lees dan maar eens de beschrijving in den 21en Zondag van de Christelijke Kerk, welke zich noodzakelijk over het geheele boekje uitstrekt. Daar is het, „dat de Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht zich eene gemeente tot het eeuwige leven heeft uitverkoren.” Overal nu, waar de geloovige als sprekende in dit boekje wordt ingevoerd, moet hij als zoodanig zich aanmerken als een uitverkorene, n.l. van die gemeente, en dat volgt rechtstreeks ook uit de beschrijving van de hoegrootheid onzer zonden en ellenden in het begin van den Catechismus, Woont toch in ons vleesch geen goed en kan er uit ons vleesch met alk mogelijkheid geen goed voortkomen, dan moet natuurlijk noodzakelijk volgen, dat de mensch, zal hij gered worden, gered moet worden door Gods ontferming alleen en alzoo een uitverkorene ten eeuwige leven zijn.
Dat dit allezins de bedoeling is van den schrijver van den Catechismus, kunt gij volkomen bevestigd zien in het Schatboek van Ursinus op duizenden plaatsen, maar vooral in den 21en Zondag. Een ieder toch ia de beste uitlegger van zijn eigen woorden.”
De Cock openbaart hier veel meer kennisse van de grondgedachten van onzen Catechismus te hebben dan de Hoogleeraar de Groot en hij blikt veel dieper in den organischen samenhang der Gereformeerde Theologie dan de professor.
Maar hij antwoordt hem ook schoon op zijne stelling „dat de Hervorming is uitgegaan van het vrije onderzoek des bijbels, door niets daarbij gebonden in de conscientie.” „Zeker”, zegt de Cock, „wilden zij dit ook geenszins bepaald hebben, noch conscientie-dwang dulden of aandoen; maar gelijk zij onderdanen waren van den Koning der waarheid, zooals de Heere Zichzelven noemt, zoo hadden zij ook liefde tot de waarheid, zij kenden deze en wierden daardoor vrijgemaakt. Tegen andersdenkenden wilden zij de waarheid niet verdedigen, gelijk de Roomschen, door aanhaling van conciliën, decreten of besluiten, maar door het levendige Woord van God, maar van de hunnen vraagden zij terecht onderwerping aan deze of afscheiding, om dan naar Gods Woord met hen over de waarheid te handelen.
Of denkt gij waarlijk, de Groot, gelijk gij zulks voorstelt, dat de voornaamste Godgeleerden van alle landen te Dordrecht samengekomen, dwaas genoeg zijn geweest om met de ééne hand af te breken hetgeen zij met de andere hand opbouwden ? Hebben zij niet duidelijk en klaar uit Gods Woord voorgesteld en bevestigd, hetgeen de Gereformeerde Kerk voor waarheid hield en kende, gelijk mede de dwalingen, die zij verwierpen op grond van en bevestigd door Gods Woord, Gods zaak tegen het menschdom handhavende? Niet het vrije onderzoek dan alleen van Gods Woord, maar de waarheid was overal het doel der Gereformeerden, gelijk dit uit al hunne geschriften blijkbaar is.”
De Groot had gezegd dat bet slechts de leer van het Contra-remonstrantsche deel der Herv. Kerk was, welke de Cock was toegedaan, maar de Cock wijst duidelijk aan dat dit leugen is.
Die leer is niet de leer van een klein gedeelte, maar van de geheele Herv, Kerk, want als zoodanig mag de Remonstrantsche niet aangemerkt worden, evenmin als de Sociniaansche, welke gevoelens daar door de Herv. Kerk verworpen zijn en nog door alk ware Gereformeerden verworpen worden, al wil ook schier de geheele wereld de Remonstrantsche of Sociniaansche lichtzinnigheid naloopen en daarmede eenmaal als met een lengen in haar rechterhand uitkomen. En nu gaat hij met de Groot nader op de leer der praedestinatie in en daarin openbaart de Cock eene groote mate van belezenheid. De geschriften van Augustinus zijn hem niet vreemd. Van de leer der Reformatoren draagt hij kennis, maar bovenal van Gods Woord.
Neen, de Groot, zegt hij ten slotte:niet Augustinus, niet de Reformatie of de Dordtsche vaderen, maar Gods Woord moet de schuld hebben van dit gehate leerstuk, indien hier schuld is. Het ongeloof alleen kant zich er tegen en verwerpt dat leerstuk…. Niet ik, maar gij zijt mijns inziens op een gevaarlijk pad, want wie de waarheid verlaten, zegt de apostel, God zendt hun een kracht der dwaling om de leugen te gelooven. Indien ik dwaal in het een of ander, gaarne wil ik naar Gods Woord terecht gewezen en daardoor bestraft worden. Maar niets ook tegen hetzelve aannemen. Onze formulieren geloof ik niet hier of daar, maar in ’t geheel, en zulks niet omdat het onze formulieren, die wij al onderscheidene reizen bij eede bezworen hebben, zijn, maar omdat ik weet dat zij op Gods Woord gegrond zijn, anders zou ik mij verplicht rekenen om tegen dezelve rechtstreeks op te komen, uit onze kerk uit te gaan en de dwalingen daarvan den dwalenden aan te toonen, dat alleen is eerlijk en betamelijk, en niet gelijk men in onze dagen veelal doet, de waarheid listiglijk ondermijnen, naar de voorzegging van den Apostel Petrus, 1 Petr. 2: 12. Och of het den Heere behaagde vele verdwaalden dit nog te doen zien en kennen, opdat zij den toekomenden toorn ontvlieden mogen.
Och of ook deze letteren daartoe nog strekken mogen door de genade des Heeren, opdat wij in Hem verbonden mogen zijn door de waarheid en gij door Zijn Geest en kracht bekwaamd, om niet uzelven, niet der wereld te prediken, maar alleen Jezus Christus den Gekruisigde; door Zijn licht toch kunnen wij alleen het licht zien en door Zijne kracht bewaard worden voor de dwaling en het menschen behagen, hetgeen, zooveel ik weet, mijne keuze is. Van onszelven toch zijn wij niet bekwaam om te denken als uit onszelven, maar al onze bekwaamheid is, vooverre zij recht en geestelijk is, uit God. En met deze bede voor de Kerk, voor mij en voor u, ben ik onder inwachting van UEds. antwoord:

UEd. heilwenschende Vriend:
H. DE COCK.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 december 1905

De Wekker | 4 Pagina's

De Christelijke Gereformeerde Kerk (XLIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 december 1905

De Wekker | 4 Pagina's