Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kinderen Gods en de kinderen des duivels 2 (slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen Gods en de kinderen des duivels 2 (slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder niet lief heeft. 1 Johs. 3 : 10.

II. (Slot.)
Het groote onderscheid tusschen de kinderen Gods en de kinderen des duivels, zegt Johannes, is openbaar. Dit zegt geheel iets anders, dan wanneer de apostel zou gezegd hebben: het zal openbaar worden. Stond het zoo met de goddelijke openbaring in dezen ons in de H. S. gegeven, dan stond het niemand vrij om te oordeelen. Dan had ieder het recht, om met de Schrift in de hand te zeggen: de toekomst zal het leeren en verklaren. Nu het genoemde onderscheid niet slechts zal geopenbaard worden, als Christus op de wolken komt om te oordeelen de levenden en de dooden, maar dat onderscheid reeds nu openbaar is, kan het niet anders dan van het allergrootste belang zijn, daar bijzonder op te letten, nauwkeurig en ernstig naar te onderzoeken, ten einde zichzelven niet te misleiden noch te bedriegen voor de eeuwigheid. Op de vraag hoe we dat „openbaar” hebben te verstaan, antwoordt Johannes met te zeggen: „hierin”. Sommige uitleggers meenen, dat dit „hierin” terugwijst op het voorgaande, aangezien VS. 8 en 9 een bijzondere omschrijving kunnen genoemd worden van de tegenstelling in VS. 10. Anderen willen het laten slaan op hetgeen na vs. 40 volgt, omdat de apostel ook daar het onderscheid tusschen de kinderen Gods en de kinderen des duivels nader uiteenzet. En nog anderen willen dat „hierin” alleen zien toegepast op het tweede gedeelte van het 10de vers, waar de apostel zegt: „Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder niet lief heeft.” In het wezen der zaak maakt dit hier geen verschil. Allerveiligst en allerzekerst gaan we te werk, door hier niet te twisten over een letter, maar het geheele verband te nemen en alzoo het volle licht te laten vallen op dat „hierin”. Immers blijkt allerduidelijkst, dit geheel het redeverband van Johannes hier dienen moet om dat groote onderscheid tusschen de kinderen Gods en de kinderen des duivels in ’t licht te stellen. Doch laat ons zien wat we hier in vs. 10 verder lezen. De rechtvaardigheid niet doen en zijnen broeder niet liefhebben, zijn twee negatieve of ontkennende bepalingen, maar waar krachtens het verband van zaken de positieve of bevestigende bepalingen niet af te denken zijn.
Met het woord rechtvaardigheid hebben we hier niet te denken aan rechtvaardigheid in juridischen zin, dat wil zeggen aan rechtvaardigheid gelijk de geloovigen die in Christus bezitten, wat hunne gerechtigheid voor God is. We hebben het woord rechtvaardigheid hier te verstaan in zedelijken zin, en dan heeft het betrekking op geheel Gods heilige wet. Johannes wil dan met andere woorden zeggen: die niet doet, niet leeft, niet handelt overeenkomstig Gods geopenbaarden wil, die is niet uit God. Juist dus het tegenovergestelde van wat het antinomianisme leert, dat een Christen als zoodanig met de wet niets te maken heeft. Neen de leer der Heilige Schrift, de belijdenis van Christus’ Kerk maakt geen zorgelooze en goddelooze menschen. Met het Woord Gods in de hand hebt ge slechts op dit tekstwoord te wijzen, om sterk tegen alle tegensprekers, die Godslasterlijke beschuldiging af te wijzen. En wat Johannes hier leert is maar niet een onsamenhangende stelling, zonder grond of bewijs uitgesproken. Verre van daar. Zeer duidelijk betoogt Johannes, dat het uit God geboren zijn en het gemeenschap hebben met Christus het van zelf met zich brengt, om de rechtvaardigheid te doen, dat wil zeggen om, zij het dan ook slechts in beginsel, naar den wille Gods te leven. Daarnaar met al zijn kracht te streven en te arbeiden, komt bij Gods kinderen niet voort uit een wettisch beginsel, alsof zij daaraan eenige verdienstelijkheid voor God zouden toekennen, maar louter en alleen uit het beginsel der liefde Gods, welke in hunne harten is uitgestort door den Heiligen Geest. Daarom is het onmogelijk dat zij, die door een oprecht geloof Christus zijn ingeplant, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Vele menschen willen alleen des Zondags Christen zijn. Anderen ijveren met grooten ijver voor de leer der waarheid. Die leer willen zij tot de laatste letter handhaven en verdedigen, alleen als ge van de praktijk der waarheid maar zwijgt. Er zijn zelfs menschen, die door allerlei leugen en bedrog, om nog maar van geen andere dingen te spreken, zich op de meest treurige wijze doen kennen, en dan toch nog, als zij met ware vromen in aanraking komen, zich zoo weten aan te stellen, dat men, als men niet beter wist, hen ook voor oprechten, voor kinderen Gods zou aanzien. Dat is niet, wat Johannes zegt, de rechtvaardigheid doen, de rechtvaardigheid betrachten, de rechtvaardigheid liefhebben. Men misleidt dan zichzelven, geeft oorzaak dat Gods heilige Naam wordt gelasterd, en men is den naaste tot ergernis.
Die de rechtvaardigheid niet doet, die doet wat anders. Wie niet naar Gods Wet leeft, doet wat tegen de Wet is. Een iegelijk die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid (vs. 4). Die de zonde doet, is uit den duivel (vs. 8). Daar moet uit volgen wat we in vs. 10 lezen, „die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God.” Dat Johannes hier niet kan bedoeld hebben met het doen van de rechtvaardigheid een volmaakt heilig leven zonder zonde, is duidelijk. In hoofdst. 1 : 8 lezen we: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven en de waarheid is in ons niet.” De vraag is maar: hebt ge de rechtvaardigheid lief en haat ge de zonde. Eerst dan toch zal er van strijd tegen en leed over de zonde kunnen sprake zijn. Is de mensch van nature een vijand van God en daarmee ook een vijand van de rechtvaardigheid, uit God geboren bezit de geloovige een nieuw leven, en dat nieuwe leven wordt openbaar in en door deszelfs Godverheerlijkende vrucht. Wat hier zoo nauw aan verbonden is, noemt deze apostel als in eenen adem, met te zeggen: en dien zijnen broeder niet lief heeft. Die uit God geboren is, heeft God lief, en die God lief heeft, die heeft ook zijnen broeder lief. De inhoud van de tweede tafel der Wet is onafscheidelijk aan die van de eerste tafel der Wet verbonden.
In hoofdst. 4 : 20 wordt dit met kracht betoogd. Daar lezen we: „Indien iemand zegt: Ik heb God lief en haat zijnen broeder, die is een leugenaar; want die zijnen broeder niet lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?” En in vs. 14 van hoofdst. 3 noemt Johannes het als een bepaald kenteeken van het overgegaan zijn uit den dood in het leven, dat wij de broeders liefhebben. Naast de tweeērlei benaming lezen we aldus van een tweeērlei openbaring, maar ook van een tweeērlei kenteeken.
Dat zijn de rechte, de zuivere, de besliste lijnen welke in de Heilige Schrift ons worden aangewezen, waar wel de ijdele philosophie en de wijsheid dezer wereld met alle mogelijke macht zich tegen tracht te verzetten, maar wat desniettegenstaande zoo duidelijk mogelijk in geheel de Schrift wordt geleerd. Geen enkele uitvlucht kan gelden voor de vierschaar der goddelijke waarheid.
Daarom is, wat ons hier in des Heeren Woord wordt geleerd, zoo ernstig, zoo teeder en zoo uiterst gewichtig. Immers, de tegenstelling tusschen kinderen Gods en kinderen des duivels is zoo ontzaglijk groot.
En wie huivert niet reeds bij de gedachte, dat iemand meent een kind Gods te zijn en in werkelijkheid een kind des duivels is. Wie huivert niet bij het bedenken, dat zooveel duizenden daar heen leven, zonder ooit met ernst zich te bekommeren, of met ernst na te denken over de waarheid ons hier door Johannes geleerd. Geen wonder, dat de mensch, die door de ontdekking des Heiligen Geestes met zijn ellendestaat wordt bekend gemaakt, verschrikt en verlegen wordt. Dan houden alle uitvluchten en bedenkingen op. Hoe vreeselijk de waarheid ook is, dan wordt zij als de waarheid erkend, niet slechts in betrekking tot anderen, maar allereerst in betrekking tot zijn eigen persoon: dat men door de zonde een kind des duivels is geworden. Met nadruk zeggen we door de zonde. Niet door schepping. Neen, naar Gods beeld geschapen, was de mensch in zijn oorspronkelijke staat zonder zonde. Maar ongehoorzaam aan zijnen Schepper en gehoorzaam aan den duivel geworden, kwam door één mensch de zonde in de wereld en door de zonde de dood, en alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben. Gemis van ware Godskennis heeft tengevolge gemis van ware zelfkennis. En waar deze gemist wordt, daar is ook geen behoefte aan redding en verlossing.
Men mag dan meer of minder ingenomen zijn met een rechtzinnige belijdenis, men mag uitwendig een onberispelijk leven leiden, men mag zelfs nauwgezet in het waarnemen zijn van vele goede dingen, men mag, om niet meer te noemen, zelfs vele en schitterende gaven hebben, maar dat alles maakt den mensch, in eigen gevoel en schatting, geen arm zondaar voor God. Om dit in waarheid te zijn, moet men zich bewust worden wat het zegt: van een beelddrager Gods een kind des duivels geworden te zijn. Dan ziet ge, dat ge door de zonde God verloren hebt en nu Zijn zalige gunst en gemeenschap moet derven. Maar dan ook wordt het evangelie, dat van redding en verzoening spreekt, u als hemelsche muziek in de ooren. Dezelfde Johannes, die het onderscheid tusschen de kinderen Gods en de kinderen des duivels zoo scherp, maar zoo juist teekent, getuigt ook, dat de Zone Gods hiertoe is geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.
Op de vraag, hoe zijn Gods kinderen gekomen tot dien staat van eer en heerlijkheid, dat in dien zinrijken naam „kinderen Gods” al hun rijkdom en eer is saamgevat, leert ons de Heilige Schrift, dat zoovelen Hem, namelijk Christus, hebben aangenomen, macht (recht) gekregen hebben, kinderen Gods genaamd te worden. Daartoe wordt allen volken het evangelie gepredikt, daardoor vergadert Christus onder de werking des Heiligen Geestes de Zijnen. En wie nu aan Gods Woord zich toetsend, tot de sluitrede komen mag en moet, in die onuitsprekelijke genade te mogen deelen, een kind Gods te zijn, die bezit een schat en een weldaad, naar waarde nooit te roemen.
Dan is het oude voorbijgegaan, dan is het u alles nieuw geworden. Dan zal God de Heere op u niet meer toornen noch schelden. Dan is uw schuld aan het kruis op Golgotha uitgedelgd. Dan is God in Christus onze genadige Vader. Om Christus’ wil nam Hij u tot Zijn kind aan. Hoe zou Hij u met Hem dan ook niet allen dingen schenken!
Hoe veilig is dan uw staat. Hoe veilig uw toekomst. Hoe onderscheiden uw lot. Als ge zoeken en vragen gaat wat in Gods Woord al voorkomt en genoemd wordt, al de schatten en weldaden aan Gods kinderen toegekend, dan zult ge moeten erkennen, dat gaat alle voorstelling eens menschen ver te boven. Maar, zoo vraagt men, als deze dingen alzoo zijn, hoe komt het dan, dat dikwerf zooveel klacht en zoo weinig geloofsroem onder Gods kinderen wordt vernomen? Hier is veel over te zeggen, doch laat ons thans met dit  weinige mogen volstaan. Men verlieze dan niet uit het oog, dat ook Gods kind nog een zondige natuur omdraagt. Vervolgens, dat het leven des geloofs op aarde een strijdend leven blijft en dat de beslommeringen van het aardsche. leven niet zonder invloed blijven op het geestelijke leven der kinderen Gods. Daar komt bij, dat in en omtrent de oefening van het geestelijke leven nog zooveel gebrek is. Zoo is er veel en velerlei te noemen als oorzaak voor ’t gemis van de blijdschap des geloofs. Toch, hoe dit ook zij, en hiermee zullen we besluiten: „Het vaste fondament Gods staat en heeft dezen zegel: de Heere kent degenen, die Zijne zijn, en een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid”.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1906

De Wekker | 4 Pagina's

De kinderen Gods en de kinderen des duivels 2 (slot)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1906

De Wekker | 4 Pagina's