Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gras en het kruid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gras en het kruid

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen”. Psalm 104 : 14.

„Hoe groot zijn uwe werken o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen.” Dit is het resultaat eener aandachtige beschouwing van de werken Gods, door den man Gods, die in dezen psalm aan het woord is. In de grootheid van het werk is de grootheid van den Werkmeester geopenbaard.
De hemel boven ons en de aarde onder onze voeten, met al het schepselenheir door God geschapen, alles predikt ons de grootheid, de heerlijkheid en de majesteit des Scheppers. Niet slechts in haar oorsprong, maar ook in haar voortbestaan, niet slechts in de schepping, maar ook in de onderhouding en regeering Gods, schittert de grootheid en de heerlijkheid des Heeren. In schoone dichterlijke taal bezingt de psalmist in den 104den psalm dit alles op zulk eene Godverheerlijkende wijze, dat geheel de psalm, zoo rijk van inhoud, eindigt gelijk hij begint, namelijk, met het: „Loof den Heere, mijne ziel!” Dat teekent de ware kennis van God, dat drukt het stempel op de wetenschap der heiligen, in onderscheiding van alles wat louter natuurwetenschap en wijsgeerige bespiegeling is.
Elke omschrijving, welke we hier vinden, is zoo schoon, al die bijzondere opmerkingen over het werk Gods, hoe getuigen zij van uitgebreide kennis, van bijzondere opmerkzaamheid, van ware Godsvrucht, zoodat ten slotte alles, als zoovele stralen van de zon, in deze eenheidsgedachte saamvloeit: Hij, die dit alles werkt, de Heere mijn God, is zeer groot. Die grootheid Gods ziet de gewijde dichter ook in het gras en in het kruid, dat uit de aarde voortkomt, want dit dient tot onderhouding van menschen en beesten. Wat is minder in achting onder de menschen, dan het gras des velds. Wie maakt er studie van kruiden en planten. Wie tracht zich rekenschap te geven op de vraag, waartoe al het geschapene in ’t bijzonder toch dient? Toch is het vast en zeker, dat geen enkele bloem of plant of gewas te vergeefs is geschapen. Alles heeft zijn bestemming. Alles moet aan het doel des Scheppers beantwoorden. Wat door menschen het minste geacht wordt, blijkt niet zelden de grootste waarde te bezitten. Menige plant groeit bij den weg, die door mensch en beest met den voet vertreden wordt, en die voor de geneeskunde voor de lijdende menschheid een onschatbare waarde bezit.
Het gras en het kruid is door den grooten Schepper van ’t heelal voortgebracht, en alles, zelfs de geringste aller schepselen, wordt groot, als wij er de hand des Heeren in mogen zien. Met al zijn wetenschap en vernuft, vermag de mensch geen enkele grasscheut voort te brengen. Als met het aanbreken van de lente onze velden, in den winter zoo dor en zoo doodsch, als met een groen tapijt worden bedekt en we zien onze runderkudden des zomers in welige landouwen grazen, dan zien we daarin aanschouwelijk voorgesteld, wat de Dichter hier bezingt: Hij, de Heere doet het gras uitspruiten. En wie zal dit doen, als het de Heere het niet doet? Zijn niet de schepselen allen even diep afhankelijk van hun Schepper?
Zijn er onder de ijdelheden der Heidenen, die doen regenen op aarde? Als God de Heere geen regen en zonneschijn op zijn tijd geeft, als Hij de aarde niet vruchtbaar maakt van boven, hoe zal dan de aarde ons op haar gewas onthalen?
Als de landman straks uitgaat tot zijnen arbeid om zijn land te bewerken en te bezaaien, dan is het de Heere alleen, die een gewenschte uitkomst kan geven. De menschen kunnen hun vermogen wel in de aarde steken, maar als er vermogen en als er brood uit de aarde voortkomt, dan is dit geen menschenwerk, maar Gods werk. Wel wil de Heere dat de mensch zal arbeiden, zelfs met naarstigheid en vlijt, maar alle middelen door ons te werk gesteld, blijven vruchteloos, als God die niet zegent. Zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan. Zoo de Heere de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter.
Toen in de dagen van Elia gedurende drie jaar en zes maanden geen regen op de aarde was, konden de menschen de wolken niet ontsluiten. Thans kunnen zij het evenmin. En als door een te overvloedigen regen het gewas des velds verdorven wordt, wie zal dan de hand des Almachtigen afkeeren, of zeggen: wat doet Gij? En als er overvloed van gewas en van voortbrengselen is, en God bezoekt een land en een volk met oorlog, met pestilentie, of met eenig ander oordeel, wat dan? Met den vloek dreigde de Heere Zijn Israël weleer, als ’t volk zijn God zou verlaten en Zijne inzettingen zou vertreden. Men zou dan de vrucht des lands voor zijne oogen zien wassen, maar anderen zouden het eten. Neen, de mensch kan nooit naar eisch bedenken, hoe groot en hoe diep zijne afhankelijkheid van God is. Als er maar opmerkzaamheid mag zijn, dan wordt dit onder meer door het gras en het kruid des velds alle dagen zoo luide gepredikt.
Bedenkt men daarbij eigen onwaardigheid voor den Heere, zien we daarenboven op de algemeene zondigheid van ons geslacht, merken we op de zoo groote en vreeselijk heerschende volkszonden, dan mag men met het oog op het naderend jaargetijde wel vragen: Wat zal het nu zijn? En kwam men in vele plaatsen in ons goede land in de eerste helft dezer maand opzettelijk daartoe samen, om zich voor Gods aangezicht te stellen en een zegen af te smeeken over den arbeid, die op het veld staat verricht te worden, men deed dit dan, zal het wel zijn, in de erkentenis, dat alle goede gave en volmaakte gifte van den Vader der lichten moet afdalen. Zal er brood voor den eter en zaad voor den zaaier zijn, dan is des Heeren zegen op al onzen arbeid, op elk gebied, zoo onmisbaar noodig. Bij de heerschende volkszonden hierboven bedoeld, denken we niet slechts aan vloeken en zweren, waardoor Gods heilige Naam zoo snood ontheiligd en gelasterd wordt, aan de ontheiliging van Gods dag, aan liegen en bedriegen, moord en doodslag en dergelijke gruwelen, welke steeds aan de orde van den dag zijn, maar bijzonder ook aan de verwerping van des Heeren Woord, aan de verwerping van Christus en aan de zoo algemeen miskende Godsregeering.
Met het oog op dit alles mag de vraag wel worden herhaald: Wat zal het nu zijn? Er is gebeden om des Heeren zegen, maar is er grond om. dien zegen te verwachten? Zou het wonder zijn, als aan het einde van dit jaar eens moest getuigd worden: God deed het gras niet uitspruiten voor de beesten, noch het kruid tot dienst der menschen, maar in plaats daarvan kwam de roede des Almachtigen over ons, de staf des broods werd gebroken en, op welke wijze dan ook, verborg de Heere Zijn aangezicht voor ons en drukte Zijne hand ons zwaar! Ach, wat al stof tot verontmoediging, tot schuldbelijden, tot boete en berouw, van wege al onze en onzes volks zonden! Wat al oorzaak om met schaamte voor onzen God te belijden: Zoo Gij, Heere! met ons in ’t gericht zou treden, niemand zou voor U kunnen bestaan! Was des Heeren zegen afhankelijk van onze deugd of voortreffelijkheid, zeker ware er dan in ’t geheel geen goeds te wachten. Nu de Heere niet zegent om onzentwil, maar om Zijns zelfs, om Zijns Naams en Verbondswil, en de verdienende oorzaak nooit in of bij den mensch kan zijn, maar alleen en uitsluitend in Christus is, bestaat er nog mogelijkheid, dat de Heere Zijne goedertierenheden vermenigvuldigt.
Dat is dan ook alleen des waren bidders pleitgrond. Er is dan ook nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Al is het dan ook tegenover een groote menigte slechts een klein getal, ze worden nog gevonden in den lande, die leed dragen om Sions wil en die als een Daniël als voorbidders voor een zondig volk bij God bekend staan.
’t Is wel niet om het gebed, als de gunstbewijzen des Heeren ons deel mogen zijn, maar de geschiedenis leert ons wat God op ’t gebed wil doen. Als er nog slechts tien rechtvaardigen in Sodom waren geweest, zou om dier tienen wil de stad zijn gespaard gebleven. Hoe groot de goedertierenheid en ontfermingen Godes zijn, wordt ons elken dag bij vernieuwing en dat in zoo velerlei opzicht aanschouwelijk geleerd. Mag er verstand bij ons zijn om op te merken, dan zien we in het gras en in het kruid dat uit de aarde spruit, in het voedsel dat de groote Schepper aller dingen Zijnen schepselen bereidt, iets anders dan louter natuurkracht, dan zien we er de hand, de grootheid en de goedertierenheid onzes Gods in.
Het aardrijk vervloekt om der zonden wil, maakt de Heere nog vruchtbaar om spijze voort te brengen voor menschen en beesten. De vogelen des hemels, die niet zaaien noch maaien en die zonder voorraadschuren zijn, worden door den Hemelschen Vader gevoed. Maar diezelfde hand, waaruit al die weldaden worden genoten en al die zegeningen ons toevloeien, wie zal die tot zegenen bewegen, als die tegen ons gekeerd wordt! Bewust van onze athankelijkheid en onwaardigheid, is er dan ook niets wat ons meer betaamt, dan den Gever aller gaven als de oorsprong van alle weldaden te erkennen. Tijdelijke en geestelijke zegeningen, komt het niet alles van Hem, die Zijne zon doet opgaan over boozen en goeden, die regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen!
Behaagt het Gode het land vruchtbaar te maken en den landman met een rijken oogst te verblijden, dan is het een tweede weldaad, niet minder groot dan de eerste, dat die weldaden ons in des Heeren gunst mogen geworden. Wordt de gunst des Heeren er in en bij gemist, dan zien we menigmaal bij vermeerdering van inkomsten, vermeerdering van ellende.
Dan is het de vloek des Almachtigen, die de inkomsten verteert. Voorbeelden van bijzondere personen en gezinnen zijn overal bij menigten voor de hand, die dit zoo duidelijk mogelijk bewijzen. Beter is het weinig te hebben in de gunst en in de vreeze Gods, dan overvloed, maar gepaard met het ongenoegen Gods. In vergelijking met andere landen is ons land in menig opzicht nog een gezegend en onderscheiden land. Een land dat wel eenige overeenkomst heeft met het land Israëls, toen ook dit nog een rijk en een vruchtbaar land was. Is er bij ons thans klachte, armoede of druk, dan was het tot hiertoe nog niet, omdat er geen voedsel voortkwam uit de aarde voor menschen en beesten. De oorzaken moeten dan in iets anders worden gezocht. Bij de weldaden welke de Heere schenkt, wordt ook genade vereischt om er een recht gebruik van te maken. En nu één van beiden: die weldaden leiden op tot den Gever en tot nadere verbintenis aan Hem, óf zij doen den mensch, den Gever en Weldoener uit het oog verliezend, de weldaden. in de zonde doorbrengen. Gierigheid, schraapzucht, eigenliefde eenerzijds, roekeloosheid en verkwisting van Gods gaven anderzijds. Als voor den dienst van God elke penning te veel en er voor opschik en hoogmoed nooit genoeg is, vraag dan eens, waar het met den mensch eindigt. Dan is er geen liefde tot God en hoe zou er dan liefde tot den naaste kunnen zijn.
We zien dit zelfs in betrekking tot zoovele geestelijke weldaden. Voedsel en deksel te hebben voor dit tijdelijke leven zegt veel, maar de mensch kan bij brood alleen niet leven. Hoe veel grooter is het daarom, dat het Woord als geestelijke spijze ons genadiglijk van God gegeven wordt. Wat weldaad, mogen we wel vragen, is grooter dan de prediking van het evangelie voor arme zondaren. Vraagt ge echter hoe die geestelijke zegeningen en weldaden ontvangen en beantwoord worden, dan zien we hetzelfde als in betrekking tot tijdelijke weldaden: zij worden door de groote menigte niet geacht.
Gelukkig daarom, wie in elke gave de hand des Heeren ziet. Die kan met het gras en het kruid dat uit de aarde spruit beginnen, om met het grootste, met het uitnemendste van alles te eindigen, en dan tot roem van Gods genade en tot verheerlijking van des Heeren Naam dezen dichterprofeet na te jubelen:Loof den Heere, mijne ziel! O Heere, mijn God! Gij zijt zeer groot.
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1906

De Wekker | 4 Pagina's

Het gras en het kruid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1906

De Wekker | 4 Pagina's