Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een lid der gemeente van den Haag doet ons eene vraag over Matth. 27 vers 9. Hoe wel dit lid zijn of haar naam verzwijgt en wij aan naamlooze vragers geen antwoord geven, willen wij ditmaal eens van dien regel afwijken, om het belang van de vraag, die gedaan wordt. Vooraf echter zij opgemerkt dat de gedachten over Matth. 27 vers 9 zeer verschillend zijn en het zeer moeilijk is een bevredigend antwoord te geven.
Matth. 27 vers 9 luidt: „Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des gewaardeerden van de kinderen Israëls, welken zij gewaardeerd hebben.”
Luther neigde er toe eenvoudig aan te nemen dat Mattheus zich hier vergist, als hij den profeet Jeremia noemt, terwijl de aangehaalde profetie in Zacharia 11 vers 12 te lezen is. Mattheus zou dus Jeremia geschreven, maar Zacharia bedoeld hebben. Waar echter de heilige schrijvers door den Heiligen Geest onfeilbaar geïnspireerd werden, kan met Luther’s gedachte geen genoegen genomen worden.
Calvijn maakt er zich heel gemakkelijk af, door te zeggen in zijn commentaar op het Evangelie van Mattheus: „Hoe de naam van Jeremia hier ingeslopen is, beken ik niet te weten; het bekommert mij ook weinig.”
Calvijn neemt dus aan, al zegt hij het niet letterlijk, dat niet Mattheus zich verschreven heeft, maar dat een latere overschrijver achter de woorden „door den profeet” eenvoudig den naam „Jeremia” heeft gevoegd, doch dat oorspronkelijk de naam van den profeet niet genoemd is. Deze gedachte heeft wel iets aannemelijks, als men bedenkt dat Eusebius, die in ’t begin der 4e eeuw leefde, reeds beweert, „dat men in zijn tijd reeds staande hield, dat de naam van Jeremia slechts eene randteekening was geweest en tot den tekst niet behoorde”, terwijl ook die naam in enkele oude handschriften niet gevonden wordt.
Wij voor ons zouden althans hier meer voor gevoelen, dan voor de bewering van hen, die zeggen dat oudtijds de profetie van Jeremia geplaatst was aan het begin van de profetische boeken, en dat Mattheus, schoon de woorden ontleenende aan Zacharia, Jeremia heeft genoemd, als zijnde de eerste van den profetischen bundel. Immers deze bewering heeft weinig grond, en daarbij zou men dan een aanhaling uit Deuteronomium evengoed op den naam van Genesis kunnen plaatsen, daar laatstgenoemd boek het eerste is van den pentateuch of vijf boeken van Mozes.
Eén van beiden is dus het geval: de naam van Jeremia heeft in het oorspronkelijk Evangelie van Mattheus niet gestaan, zooals Calvijn vermoedt, of er moet eene betere verklaring gegeven worden, waarom Mattheus in plaats van Zacharia den profeet Jeremia noemt.
Wij voor ons willen nog niet denken aan een ingeslopen schrijffout, maar willen liefst den nadruk leggen op het woord „gesproken” in Matth. 27 vers 9. In dien tekst toch, staat niet dat Jeremia geschreven heeft van de dertig zilverlingen, maar dat hij er mondeling over gehandeld heeft. Wat Jeremia nu reeds in zijne dagen profeteerde en uitsprak en alzoo onder het volk bekend werd, is door den profeet Zacharia te boek gesteld en alzoo der vergetelheid ontrukt. Mattheus nu kan er mee bekend geweest zijn, dat Zacharia’s profetie reeds afkomstig was van Jeremia, en daarom in zijn Evangelie niet Zacharia, maar Jeremia als den spreker van die woorden aangeduid hebben. Het is in elk geval opmerkelijk dat Mattheus zegt, dat Jeremia ze gesproken en niet dat hij ze opgeteekend heeft. Er zijn toch meerdere voorbeelden van in den Bijbel, dat gesproken woorden onder het volk bewaard werden en eerst later door een ander dan de oorspronkelijke spreker opgeschreven werden. Lukas althans, die vóór hij ging schrijven, nog eens nauwkeurig onderzoek deed naar de geschiedenis van den Heere Jezus, deelt in zijn tweede boek, de Handelingen der Apostelen cap. 20 vers 35 een gesproken woord van den Heere Jezus mede, dat wel onder hen die het gehoord hebben, bewaard is gebleven, maar toch door de Evangelisten niet was opgeteekend. In Hand. 20 : 35 toch lezen wij: „dat men moest gedenken aan de woorden van den Heere Jezus, dat Hij heeft gezegd: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen.” Dit woord, door Lukas uit Paulus’ mond opgeteekend, is een gesproken woord des Heilands, dat aan Paulus bekend was.
Ten slotte wijzen wij er op dat andere uitleggers in Matth. 27 vers 9 wel degelijk eene profetie van Jeremia zien en wel de vervulling van Jeremia 19 vers 2, en verzen 10—13. Jeremia toch spreekt in cap. 19 van den akker des pottebakkers, waarop hij een kruik moet verbrijzelen voor de oogen van Israëls oudsten, alzoo zal ook stad en tempel verwoest worden. Die akker wordt daardoor een teeken van het oordeel Gods over Juda en Jeruzalem. Door het koopen van dien zelfden akker voor de dertig zilverlingen, door Judas in den tempel geworpen, wordt die akker in nog meerderen zin een teeken van het oordeel Gods over Israël, dat nu zijn Messias verwierp. Daarop doelt Mattheus als hij bij het koopen van den akker des pottebakkers vervuld ziet de profetie van Jeremia 19. Op een zeer beteekenisvolle wijze zouden dus in Matth. 27 vers 9 en 10 twee profetiën èn van Jeremia 19 èn van Zacharia 11 vers 12 vervuld worden.
Zeer schoon zegt dan ook F. W. Krummacher van den tekst: „Toen is vervuld geworden wat de profeet Jeremia gesproken heeft,” het volgende:
„De meening van den Heiligen Geest, die de pen van den Evangelist bestuurde, is deze: Naardien God het zoo beschikte dat de overheden van Israël voor het loon der ongerechtigheid den akker, op welken de vloek van Jeremia rustte, als eigendom van den Joodschen staat verwierven, en daarmede als het ware dien vloek op zich en hun volk overnamen, betuigde Hij en wel wederom op zinnebeeldige wijze, dat de toenmaals bedreigde bezoeking ten tweede male, en wel in zooveel ontzettender gedaante over Israël zou losbreken, als de aan den Zone Gods gepleegden moord eene zwaardere zonde was, dan de Molochsdienst en de met haar verbonden offergruwelen.
„Derhalve niet de koop des akkers, maar veel meer de door denzelven symbolisch of zinnebeeldig gedane toeëigening van den op den pottebakkersakker rustenden vloek, welke in de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen zijn laatste voltrekking vond, maakt dat punt des tijds uit, waarin de plaats bij Jeremia zich hier vervulde.”
Jeremia profeteerde dus van de plaats, die gekocht zou worden, en Zacharia van den prijs des akkers, en deze twee voegt Mattheus in Cap. 27 vers 9 saam. Vandaar het noemen van den profeet Jeremia, wiens woord tot vervullig kwam.
P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1906

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1906

De Wekker | 4 Pagina's