Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

1 Joh. 2 : 6

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

1 Joh. 2 : 6

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

G. den B. te V. die ons onderscheidene vragen zond, doet ook de volgende vraag: „Wanneer de Apostel schrijft 1 Joh. 2 : 6: „Die zegt, dat hij in Hem blijft die moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft,” stelt dan de Apostel hier niet het onmogelijke?”
Ons antwoord hierop zou kort kunnen zijn, doch om bijzondere reden willen wij wat uitvoerig zijn. Uit het verband waarin 1 Joh. 2 : 6 voorkomt, blijkt duidelijk dat de Apostel wil vermanen tot heiligmaking. Reeds in het eerste vers van cap. 2 maant de Apostel af van de zonde, om dan in vers 3: „En hieraan kennen wij dat wij Hem gekend hebben, zoo wij Zijne geboden bewaren,” aan te toonen, dat de ware discipel des Heeren juist gekend wordt aan zijn godzaligen wandel, aan het bewaren en onderhouden van de geboden des Heeren. Evenals de Heere Jezus zelf er op wees, dat de goede boom aan de goede vruchten gekend wordt, zoo ook, wil Johannes zeggen, wordt de begenadigde gekend aan den wandel naar Gods geboden. Zelfs betoogt de Apostel dan in vers 4, dat iemand die met den mond belijdt Christus te kennen, doch intusschen de geboden Gods niet bewaart, door zijn zondigen wandel getuigenis geeft dat hij een leugenaar is. Immers een schoone belijdenis en een zondige wandel zijn met elkander in strijd, en alleen zoo iemand Zijn Woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden, volgens vers 5. Daarom zegt Johannes: zoo iemand dus zegt of beweert in Christus te blijven, die moet zulks in zijn wandel betoonen, die moet wandelen, gelijk Christus gewandeld heeft, m. a. w. het voorbeeld van Christus volgen. De beteekenis van vers 6 is dus: Iemand die zegt een Christen te zijn, die voorgeeft de vreeze Gods te bezitten, die behoort ook in den wandel die vreeze Gods te openbaren door te jagen naar heiligmaking, door er naar te staan meer en meer den Heere Jezus gelijkvormig te worden.
Of de Apostel hier nu het onmogelijke eischt? vraagt G. den B. Wij meenen van niet. Johannes leert hier niet het perfectionisme of de volmaaktbaarheidsleer, dat de Christen in dit leven tot eene volmaakte heiligheid kan komen en alzoo volmaakt kan leven en wandelen gelijk Christus, die betuigde: Wie uwer overtuigt Mij van zonde? Neen, de Apostel eischt een onophoudelijk jagen naar de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal. De allerheiligsten hebben in dit leven slechts een klein beginsel van deze gehoorzaamheid, doch alzoo, dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods beginnen te leven. En dat beginsel nu moet zich openbaren, wil Johannes hier zeggen. Het kind van God mag nooit met zijne gebrekkige heiligmaking voldaan zijn, zelfs niet al bracht hij het tot den hoogen trap waarop een Paulus, een Petrus, een Johannes opklommen. Christus moet het voorbeeld zijn en blijven voor Gods kind en steeds moet het oog van ieder die God vreest, gericht zijn op het woord van den Heere Jezus: „Ik heb u een exempel gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.”
Is dit nu eene onmogelijke eisch? Wil de ware Christen niet wandelen gelijk Christus gewandeld heeft? Is het niet zijne dagelijksche begeerte, kon het zijn volmaakt voor God te leven, en maakt het niet juist zijne grootste smart uit, dat hij een wet in zijne leden gevoelt, die strijdt met de wet zijns gemoeds? En al is het nu vol gebrek, kan het kind van God niet gaan jagen naar heiligmaking, waar het geloof doet bidden: Heere, gij hebt geboden dat men Uwe inzettingen zeer bewaren zal, och dat mijne wegen gericht werden om zulks te doen? Waar tevens nog bijkomt, dat de liefde Christi hem hier toe dwingt. Ja zal zelfs de Christen niet eenmaal wandelen gelijk Christus gewandeld heeft, wanneer na zijn dood dit woord vervuld zal worden: „Gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen (1 Cor. 15 : 49)? Nu weten wij wel, dat in eigen kracht niet gevorderd wordt op den weg der godzaligheid, maar wetende dat in den Heere Christus kracht is tot den goeden strijd, bidt ieder levendgemaakte:
Doe mij op ’t pad van uw geboden treên; Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen, Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
De eisch des Apostels „die moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft” is dus geen eisch tot zondeloozen wandel gelijk Christus wandelde, dit zou onmogelijk zijn, maar een eisch tot jagen naar godzaligheid om meer en meer het beeld van Christus gelijkvormig te worden.
Op ditzelfde bevel tot heiligmaking wijzen dan ook onze formulieren van eenigheid. De Catechismus antwoordt in Zondag 32 op de vraag of de uit genade door Christus verlosten nog goede werken moeten doen, immers: dat Christus de Zijnen door Zijn Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen en Hij door ons geprezen worde, en dat elk bij zich zelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zijn moet! In Zondag 33 wordt eveneens er op gewezen dat de heiligmaking bestaat in het hoe langer hoe meer haten en vlieden van de zonde, en in Zondag 44 dat de geloovigen zonder onderlaten zich benaarstigen moeten en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat zij langs zoo meer naar het evenbeeld van God vernieuwd worden, totdat zij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.
Ook in onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, artikel 24, wordt gezegd dat „het waarachtig geloof in den mensch gewrocht zijnde, hem maakt tot een nieuwen mensch en doet leven in een nieuw leven,” want „het is onmogelijk dat dit heilige geloof ledig zij in den mensch; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt: een geloof dat door de liefde werkt, dat den mensch beweegt om zich te oefenen in de werken, die God in Zijn Woord geboden heeft. Welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn; overmits zij alle door Zijne genade geheiligd zijn. Hierentusschen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen.” Niet minder sterk wijzen de Dordtsche Leerregels, Cap. III en IV er op, dat God in den wedergeborene „den wil beweegt en sterkt, alzoo dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.” En in Cap. V art. 2 wordt gezegd dat zij die in Christus gelooven, bij hun smart over hun dagelijksche zwakheid, toch „door den Geest der gebeden en heilige oefeningen der godzaligheid het vleesch meer en meer dooden en naar den eindpaal der volmaaktheid zich zuchtend uitstrekken.”
Wij zijn wat uitvoerig geweest, doch om eene bijzondere reden.
Uit meerdere vragen ons door G. den B. gedaan rees het vermoeden bij ons op dat onze vrager eenigszins overhelde tot de gevoelens van H.F. Kohlbrügge, in zake het leerstuk der heiligmaking. Volgens dezen leeraar toch ligt de heiligmaking der geloovigen geheel buiten hen in Christus, en is de Borg zoowel hunne rechtvaardigmaking als heiligmaking. Van die heiligmaking zegt H.F.K. letterlijk: „Het is eene reiniging, die wel op den mensch wordt uitgeoefend, maar die toch buiten den mensch ligt, zoodat de mensch weder al zijn heil en troost heeft in het offer van Christus. Onze godzaligheid ligt in Christus, door ’t geloof is die godzaligheid de onze. In Hem hebben wij de Wet vervuld.” In zijne predikatie over Rom. 7 : 14 lezen wij: „Vat het toch eens: bidden, zingen, den Bijbel en stichtelijke boeken lezen, de eenzaamheid zoeken, ter kerk en ter Avondmaal gaan, zich dagelijks 2 of 3 maal afzonderen voor God, zich van dit of dat onthouden, het volk des Heeren opzoeken, daarna voor alle dingen te staan, dat wij God van grond des harten liefhebben en vreezen en in Hem gelooven, op Hem vertrouwen, de zonde dooden, tegen wereld en zonde strijden, en wat dergelijke heilige verrichtingen meer zijn, mitsgaders zijnen naasten alle liefde betoonen en toedragen, niet wrevelig of gramstorig zijn jegens de onzen, kuisch, eerlijk, braaf en heilig in het verborgene, en in het openbaar bij God en de menschen leven; niet de minste lust in onze harten laten opkomen, en Gode alles geloovig overgeven, dit en dergelijke is alles op zichzelve werk der wet. Jes. 55 : 2 en 3.”
Al het jagen naar heiligmaking is volgens K. wettisch werk, de geloovige brengt geen enkel goed werk voort, al zijne goede werken liggen in Christus, die zijn gerechtigheid, niet alleen, maar ook zijn heiligheid is. De geloovige is en blijft volgens K. „een modderpoel”, maar in dien „modderpoel” is God afgedaald, daarom blijft de begenadigde een goddelooze, maar Christus is zijn gerechtigheid en heiligheid. Men gevoelt dat bij deze voorstelling van K. de eisch om te wandelen, gelijk Christus gewandeld heeft. zooals 1 Johannes 2 : 6 eischt, eene onmogelijke wordt.
Neemt men echter met Gods Woord aan dat de begenadigde niet meer een goddelooze is, maar een heilige die alle zonden haat, doch met een oud verdorven en goddeloos deel, dat strijdt tegen het nieuwe deel, dan wordt 1 Joh. 2 : 6 beter verstaan.
P.J.M. de Bruin
s-Gr.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1906

De Wekker | 4 Pagina's

1 Joh. 2 : 6

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1906

De Wekker | 4 Pagina's