Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Waarschuwing aan rijk-gezegenden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Waarschuwing aan rijk-gezegenden

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zijt niet hooggevoelende, maar vrees.” Rom. 11:20b.

Hoogmoed en ootmoed zijn twee woorden, die, op den klank afgaande, veel verwantschap met elkander hebben, doch die in haar ware beteekenis verstaan, een groote tegenstelling uitdrukken. Bij hoogmoed denken we aan dwaze zelfverheffing, welke in velerlei vorm en onder allerlei omstandigheden van het leven zich openbaart. Ootmoed daarentegen doet denken aan een mensch, die eigen kleinheid en geringheid bewust, anderen veel voortreffelijker acht dan zichzelven. Hoogmoed is die afschuwelijke zonde waartegen we allerwege in de Heilige Schrift zoo ernstig worden gewaarschuwd.
Hoogmoed komt voor den val, is de spreekwoordelijke uitdrukking, welke zoo menigmaal in herinnering wordt gebracht, als, op wat wijze en onder welke omstandigheden dan ook, deze of gene van groot klein moet worden. Ootmoed, in den waren zin van het woord, is de vernederde zielsgestalte van den wedergeboren mensch, die eenerzijds zich schaamt van wege zijne zonden en veelvuldige tekortkomingen, en anderzijds zich levendig bewust is zijne onwaardigheid voor God, onder het genieten van de gunstbewijzen des Heeren. Ootmoedigheid is het meest gepaste kleed en één der grootste sieraden van een kind Gods. Hoogmoed is een der vele oorzaken, waardoor duizenden in ’t verderf storten en zelfs maatschappelijk komen tot de uiterste ellende.
Openbaart zich hoogmoed in en onder de vromen, dan is dit een allertreurigst verschijnsel. Denke hierbij maar niemand: daar ben ik niet vatbaar voor, of ik ben daar boven verheven. Het is de zonde, welke bij alle menschen voor de deur ligt. Zelfs God begenadigde kinderen hebben alle reden om met een van Gods heiligen te bidden: „Houd uwen knecht ook terug van trotschheden, laat ze niet over mij heerschen.” Het is dan ook niet zonder reden dat een apostel van den Heere Jezus aan de rijk gezegende gemeente te Rome schrijft: „Zijt niet hooggevoelende, maar vrees”. Geroepen uit de heidenen met een zaligmakende roeping en zoodanig door God gezegend, dat de apostel den Heere dankt van wege hun geloof, dat alom werd verkondigd, herinnert Paulus hun met nadruk aan hun afkomst uit de Heidenen, met de opmerking er bij, dat niet de Heidenen, maar het zaad Abrahams het volk der belofte was.
Heeft Israël zijn Messias verworpen, en is het oordeel Gods over Israël gekomen, zoodat het oordeel der verblinding op hen rust, toch zal eenmaal naar Gods belofte dat oordeel worden weggenomen en dan zal gansch Israël zalig worden. Zijn de Joden de takken, die van den olijfboom Christus om hun ongeloof zijn afgebroken, en zijn de toegebrachte Heidenen in hunne plaats op denzelfden stam als takken ingeënt en alzoo de vettigheid des olijfbooms deelachtig geworden, men zegge dan niet, wil de apostel zeggen, de takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. Want als God de Joden, als de natuurlijke takken niet heeft gespaard, hoe zal Hij hun, die geen natuurlijke, maar ingeënte takken zijn, sparen. Israël is afgebroken door ongeloof, en zij Christenen uit de Heidenen, staan door het geloof, maar altijd zoo, dat dit alles vrije en souvereine genade Gods is. Door dit ook maar eenigszins uit het oog te verliezen, liep men gevaar eigen diepe afhankelijkheid en onwaardigheid te vergeten en door ijdele zelfverheffing het schepsel eer te geven welke alleen Gode toekomt. Gevolg daarvan is, dat men hoog en groot van zichzelven, klein en gering van anderen denkt. Zoo licht wil men dan gaan steunen op eigen kracht, en zoo komt de arme mensch van het eene kwaad tot het andere. Er zijn voorbeelden van onderscheiden aard welke ons leeren, tot welk een jammer en ellende zelfverheffing den mensch, ook Gods kind, leidt.
Wie kent niet de geschiedenis van koning David, die hierdoor gedreven, aan Joäb last gaf om het volk te tellen. En wie weet niet evenzeer, wat bittere smart dit een David heeft veroorzaakt. Was het niet kwaad in de oogen des Heeren, dat de vrome koning Hiskia aan de gezanten van Babel zijn schatten had laten zien? En toen Simon Petrus meende sterker en voortreffelijker te zijn dan zijne mede-discipelen, zoo zelfs, dat hij zeggen durfde tot Jezus: al zouden ze allen u verlaten en verloochenen, ik zal het niet doen, was het toen gunstig met hem gesteld? Is ooit treffender de zwakheid van den mensch gebleken dan juist in het voorbeeld van dien Petrus? En waartoe bad de Heere Paulus een scherpe doorn in het vleesch gegeven? Was het niet, gelijk hij het zelf verklaart, opdat hij door de uitnemendheid der openbaringen zich niet zou verheffen?
Vraagt iemand, hoe het mogelijk is, dat ook Gods kinderen, dat geheel de gemeente des Heeren nog behoefte kan hebben aan zulk eene ernstige waarschuwing, dan hebben we daarbij slechts te bedenken, dat ook zij menschen zijn, van nature aan alle anderen gelijk.
En juist omdat ook de geloovige zijn zondige natuur behoudt, is en blijft hij gedurende de tegenwoordige bedeeling tot alles in staat. Hoogmoed was de allereerste zonde. De mensch wilde aan God gelijk zijn. Hoogmoed is de zonde geweest der engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben. Hoogmoed is de openbaring van het slangengif, dat in het Paradijs den mensch in de aderen is gedrongen en zijn geheele natuur heeft vergiftigd. Zelfs in den vorm van een valsche nederigheid kan dit kwaad op de afschuwelijke wijze zich openharen. Spreken, schrijven, bidden, danken, prediken, er is niets te bedenken, waar dit slangengif zich niet bij, in en onder openbaart. En de gevolgen, wat zijn ze bitter, treurig en van uitgestrekten aard. Als God de Heere, als de eenigste bron en oorzaak van alle goed, geheel of ten deele wordt voorbijgezien, dan handhaaft Hij Zijne geschondene eer. Dan wederstaat Hij den hoovaardige.
Had men in de stad Rome deze dingen verstaan en steeds in praktijk gebracht, dan ware in die stad niet opgestaan de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, in Gods tempel zittende als een God, en zich zelven vertoonende dat hij God is. Het beginsel van alle zonde ligt als een zaad in ’t hart van ieder mensch. Want wél is hij goed en oprecht en naar Gods beeld geschapen, maar door moedwillige en vrijwillige ongehoorzaamheid heeft de mensch zich zelven en al zijne nakomelingen van Gods heerlijke gaven beroofd
En uit kracht zijner verdorvene natuur blijft ook de wedergeboren en in Christus herschapen mensch nog tot hinken en tot zinken elk oogenblik gereed.
Ziet en kent men het kwaad niet, hoe zal men er dan voor vreezen?
Heeft men door Gods genade en door de onderwijzing des Heiligen Geestes daar licht en gezicht voor gekregen, dan zal men verstaan, niet alleen hoe nuttig, maar ook hoe noodzakelijk het is, te vreezen met een heilige vrees.
Die vrees den geloovigen uit de Heidenen te Rome, en met hen allen anderen bevolen, ontstaat uit een oprechte begeerte, zal het wel zijn, om zijn heil en gelukstaat, door het geloof in Christus verkregen, ongeschonden te bewaren, bewust daarenboven van de alwetendheid, heiligheid en rechtvaardigheid Gods, die geen enkele zonde ongestraft kan laten.
Het zijn onvoorzichtige en roekelooze menschen, die geen prijs stellen op hun schatten en bezittingen. Zijn er altijd dieven en roovers, die op het goed en de bezitting van anderen loeren en gedurig, zonder één middel daartoe onbeproefd te laten, het uiterste aan wenden om dat machtig te worden, in betrekking tot onze geestelijke heilgoederen staat het vast, dat de satan, die Simon Petrus begeerde te ziften als de tarwe, ieder geloovige zijn buit tracht te ontrooven. Met zoovele voorbeelden vóór en om ons heen, verraadt het verregaande onkunde, groote oppervlakkigheid, dwaze inbeelding en weinig bewustheid van zijn diepe en voortdurende afhankelijkheid bij hen, die hieromtrent altijd zonder vreeze zijn. Altijd zijn er helaas nog zoo velen onder de belijders van het evangelie, die den grond voor hun hoop en zaligheid niet zoeken, waar die alleen in gezocht moet worden. Niemand kan een ander fondament leggen , dan hetgeen door God zelf gelegd is, namelijk: Christus.
En niemand wordt Christus en Zijne gerechtigheid deelachtig, anders dan door het geloof. Nooit kan er geloof zijn zonder vrucht. En uit de vrucht wordt de boom gekend. Is er nu geen vrucht, hoe kan er dan geloof zijn. En is er geen geloof, hoe kan men dan Christus deelachtig zijn. Mist ge Christus, hebt ge geen deel aan Hem, wat ge dan overigens ook bezit, dan moet en dan zult ge bij den dood alles verliezen.
Dit alles heeft Paulus den Romeinen in het voorafgaande in dezen brief duidelijk en uitnemend herinnerd. Gerechtvaardigd voor God uit het geloof en vrede hebbende met God door Jezus Christus onzen Heere, kan tegenover elken vijand en tegenover alle tegenspraak worden gevraagd: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Maar al is nu van de zijde Gods de zaligheid der geloovigen gewaarborgd, daardoor is niet uitgesloten de mogelijkheid tot velerlei dwaling. En al staat ook hierbij vast dat die dwaling nooit van een zoodanigen aard kan zijn, dat zij op verlies van de zaligheid uitloopt (er is geen afval der heiligen), toch kan zij, zij het dan ook slechts tijdelijk, veel ellende veroorzaken. Eén dier dwalingen is: hooggevoelend te zijn, te leven en zich aan te stellen, alsof men voortreffelijker is dan een ander. Hoe sterker dit beginsel zich doet gelden en hoe meer dit met heerschende kracht op de voorgrond treedt, hoe ongelukkiger en beklagenswaardiger zulk een mensch is. Denk slechts na over de vraag, wat zoo iemand is tegenover den Heere, wat hij is ook tegenover zijn medemensch.
Dan kan er immers van een afhankelijk, ootmoedig, dankbaar leven in gemeenschap met God geen sprake zijn. Menschen die zoo groot, zoo sterk en zoo voortreffelijk zijn in eigen schatting, hoe zouden die in waarheid en oprechtheid kunnen zeggen: door genade ben ik, dat ik ben. Spreken over genade en leven uit genade is grootelijks onderscheiden. Alle huichelaars spreken op hunne beurt ook over genade, maar een leven uit genade kennen zij niet.
En voor zijn medemensch? Er zijn geen onhandelbaarder, geen moeielijker, geen onaangenamer menschen in de samenleving, dan hooggevoelenden. Zij weten alles beter dan anderen. Zij willen allen de wet stellen. Veelal hebben ze altijd ergernis om den splinter in des broeders oog, zonder iets te beseffen van den balk in eigen oog. Gode alleen is het bekend, hoe velen er zijn, aan wie de Heere inderdaad Zijne genade heeft verheerlijkt, maar die door dor en doodig henen gaan, onder de verberging van Gods aangezicht leven, biddeloos en harteloos, — in één woord, zoo treurig mogelijk.
Zeker, het is wat groots, beweldadigd te zijn boven duizenden. Gaven en genade van den Heere ontvangen te hebben, en daarbij te zien, dat anderen dit alles moeten missen. Maar zeer terecht kan daarbij worden opgemerkt, dat bij elke weldaad als zoodanig een tweede weldaad noodig is, namelijk wijsheid, ontmoedigheid en goed verstand, om met hetgeen de Heere genadiglijk verleent, in Hem te eindigen en van alles een recht gebruik te maken.
God „scheldt de vervloekte hoovaardigen”, maar den nederigen schenkt Hij genade. De Spreukschrijver zegt: Welgelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest. Gevaren dreigen steeds van alle zijden. Zooveel treurige voorbeelden roepen het ons met verdubbelden ernst toe: Waakt en bidt!
Hoogmoed en hooggevoelig zijn brengt in het maatschappelijk leven menschen tot allerlei misdaad, tot verderf en ondergang, en op geestelijk gebied maakt dit onvruchtbaar en ongeschikt tot alle goed werk.
Men miskent den Heere, men misbruikt Gods gaven, men minacht den broeder en de zuster, en men is zelf oorzaak van de ellende welke men aan anderen toeschrijft.
Wie dan meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Waarschuwing aan rijk-gezegenden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1907

De Wekker | 4 Pagina's