Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De plaatsbekleedende Borg (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaatsbekleedende Borg (I)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

….. „de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden.” Jes. 53:5b.

De Heilige Schrift draagt van het begin tot het einde de meest duidelijke kenmerken van haar Goddelijken oorsprong. Hoeveel daaraan al is getornd en hoe fel dit nog steeds bestreden wordt, Gods getuigenis staat vast als een rots in het midden der golven. De Heilige Geest, die Mozes in staat stelde om te schrijven, wat God de Heere op elken scheppingsdag geschapen heeft, die heeft een man als Jesaja bekwaamd en in staat gesteld om de dingen, welke eerst honderden jaren later zouden geschieden, zoo te beschrijven, alsof het in werkelijkheid al geschied was en alsof hij zelf dat in alle bijzonderheden met eigen oogen aanschouwd en waargenomen had.
Hierin ligt het antwoord op de vraag, welke zoo menigmaal is herhaald, hoe het mogelijk was, dat de profeten alles hebben kunnen schrijven, zooals we in des Heeren Woord dat door hen vinden opgeteekend. Het zijn dan ook geen menschen, die in dit Woord tot ons spreken, het is niet der menschen, maar het is Gods Woord. En omdat het Gods Woord is, kan de inhoud nooit anders dan in volkomen overeenstemming zijn met zijn oorsprong. In die bewustheid zich plaatsend voor het 53ste hoofdstuk van Jesaja’s Godsspraken, hebben we niet in het onzekere om te dwalen, bij de vraag, wie als hoofdpersoon hier het onderwerp is in de profetische rede. De persoon hier onder het zinnebeeld van een rijsje voorgesteld, is dezelfde als waarvan in hoofdst. 11 onder hetzelfde zinnebeeld van een rijsje wordt melding gemaakt. Dat rijsje, voortgekomen uit den afgehouwen tronk van Isaï en opgeschoten als een wortel uit een dorre aarde, is de Man van smarten, van wien de profeet getuigt: „Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen.” Maar toch, hoe onwaardig en veracht dan onder het volk, van Hem wordt tevens getuigd, dat het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk zal voortgaan. Hij, die door menschen en onder menschen is veracht, is desniettemin uitverkoren en dierbaar bij God. Het is de steen, dien de bouwlieden hebben verworpen. Het is de persoon van wien eeuwen later een Johannes schrijft: „Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, maar zoovele Hem hebben aangenomen, dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijnen Naam gelooven.”
Het is de Messias, het is Christus de Heere, van wiens diepe vernedering en bitter lijden Jesaja, als profeet des Heeren, zulke zinrijke dingen getuigt. Deze waarheid, zoo duidelijk hier geleerd, wordt met onderscheidene uitspraken in het Nieuwe Testament bevestigd, waardoor de laatste twijfel is weggenomen, of we hier wel waarlijk met Messiaansche voorzeggingen te doen hebben.
Op niemand en op niets anders passen de hier voorkomende uitspraken dan alleen op Hem, die als het Lam Gods zichzelven heeft gegeven tot een verzoening voor de zonden Zijns volks. Dit in het licht stellend, teekent ons Jesaja den van ouds her beloofden Verlosser, die komen zou als de plaatsbekleedende Borg, wat onder meer zoo treffend uitkomt in de woorden: „de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijne striemen is ons genezing geworden”. Al de vernedering en al het lijden van Hem, hier als een Man van smarten geteekend, was niet toevallig en kan nooit verklaard worden alleen uit zichtbare oorzaken of uitwendige dingen. Ware dit zoo, och waardoor zou dan het lijden van Christus zoo bijzonder onderscheiden zijn van dat van anderen? Zij, die voor dieper liggende oorzaken blind zijn, maken dan ook van geheel het lijden van Christus niets anders dan een gewone martelaarsgeschiedenis.
Zoo doet de profeet des Heeren, door den Heiligen Geest onderwezen en voorgelicht, niet. Neen, we zien hier den sluier opgelicht, waarachter zich het geheim openbaart en waardoor we worden geplaatst voor de diepte, zoo onpeilbaar, zoo ondoorgrondelijk, dat het nooit eenig sterveling zal gelukken, dat wonder te doorgronden.
De vernedering en het lijden van Christus heet in onzen tekst de straf. De straf, die op Hem was. Straf — welk een woord in betrekking tot Hem van wien deze zelfde profeet getuigt, dat Hij geen onrecht heeft gedaan en dat geen bedrog in Zijnen mond is geweest. Straf alzoo op den Rechtvaardige. Lijden, zonderdat er van eenige oorzaak daartoe in Hem zelven kan sprake zijn. Straf, waarbij wel menschen optreden en die niet buiten menschen omgaat, maar waarbij allereerst en allermeest dient opgemerkt te worden, dat Christus’ lijden een lijden is naar Gods Raad. En op de vraag, hoe dit mogelijk is, moet rekening worden gehouden met de waarheid, met de rechtvaardigheid en met de heiligheid Gods.
’t Is niet genoeg dat we zeggen: God kan de zonde straffen. Neen de Heilige Schrift leert klaar en duidelijk, dat God die heilig is, krachtens de heiligheid Zijner natuur de zonde straffen moet. God kan, met eerbied gezegd, de zonde niet ongestraft laten. De straf was in het Paradijs op de zonde bedreigd met de woorden: ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. De eerste mensch Adam heeft van de verboden vrucht gegeten. Hij is ongehoorzaam geworden aan God Zijnen Schepper. Hij heeft zich vergrepen tegen de allerhoogste Majesteit Gods in de hemelen. Daarmee werd Gods wet geschonden, Gods verbond verbroken en stortte de mensch zichzelven in het verderf. Als verbondshoofd van geheel het menschelijk geslacht viel Adam en zijn geheele nakomelingschap in en met hem. Door één mensch kwam de zonde in de wereld, en door de zonde de dood en alzoo is de dood doorgegaan tot alle menschen, in welken allen gezondigd hebben. Gods waarheid eischte nu straf en Gods gerechtigheid kon onmogelijk kwijtschelding van straf verleenen zonder voldoening aan baar goddelijk recht. Dat kunnen menschen wel, omdat menschen onrecht kunnen doen. Menschen kunnen „recht doen” verhinderen, maar Gods heilige natuur kan zoo iets nooit dulden. Er op te wijzen dat God liefde is, gelijk de H.S. leert, verandert hieromtrent niets. De liefde heft de rechtvaardigheid niet op en de rechtvaardigheid de liefde niet. En juist omdat God liefde is, bemint Hij zichzelven op het allervolmaakst, en eischt Zijne gerechtigheid, gelijk onze Heidelberger zegt, dat de zonde tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan, met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
Of de één nu al zegt: „ik vind dat vreeselijk,” en of de ander al zegt: „dat kan niet, want de straf zoude niet in overeenstemming zijn met de misdaad”, en of een derde en een vierde met andere redeneeringen en bedenkingen aankomt, dat alles baat niet. Nooit zal de rede of de wijsbegeerte van menschen het goddelijk recht vernietigen of Gods eeuwig blijvend getuigenis krachteloos maken. We weten het nu eenmaal, dat men sinds lang er op uit is, om onze oude welbeproefde Theologie als een verachtelijke bloedtheologie te schelden en in plaats daarvan een theologie voor te staan, te verbreiden en aan te bevelen, die meer overeenkomt met het natuurlijk verstand van den mensch. Zoodra echter de Heilige Geest eens zondaars verstand verlicht en krachtdadig ontdekt aan de werkelijkheid van zijn jammer en ellendestaat, dan zien we van hoedanigen aard de behoefte is van zulk een zondaar. Deze heeft dan geen bedenking tegen het recht Gods, maar leert uit de diepte van zijn zielenood tot God roepen. Zulk een vraagt alleen, of er nog een middel is, om de straf op de zonde bedreigd te ontgaan en wederom tot genade te komen.
En juist daar moet het komen met den mensch, zal het welzijn. Dan eerst spreekt de behoefte en wordt de behoefte gevoeld aan zulk een Borg en Middelaar, die de schuld van anderen op zich neemt.
En, Gode zij dank voor Zijne onuitsprekelijke genade, er is raad voor verlegenen, er is behoudenis en redding mogelijk voor verlorenen. Wat der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch. Wat het verstand der engelen met al de wijsheid der menschen niet kan bedenken, dat heeft God de Heere ons geopenbaard in en door Zijn heilig Woord. Dat is de blijde boodschap des evangelie’s welke op Gods bevel alom in de wereld wordt gepredikt. Die prediking, waar zij naar den eisch des Woords en naar de meening des Geestes geschiedt, beantwoordt volkomen aan al de behoeften van des zondaars hart. In en door die prediking wordt God op het hoogst verheerlijkt en de zondaar op het diepst vernederd. Tegenover al de eischen der goddelijke gerechtigheid is Christus opgetreden als Borg voor al Gods uitverkorenen, om in hunne plaats de straf op de zonde bedreigd te ondergaan. Dat nam Hij op zich in den raad des vredes. Dat was tot hun troost, aan Gods oude volk door de belofte geopenbaard en dat zien we in de volheid des tijds vervuld en uitgewerkt, toen naar des profeten woord, de straf op Hem was. Op de vraag dus: waarom was Immanuel als een Man van smarten zoo veracht, waarom de onwaardigste onder de menschen, waarom is Hij als een schaap ter slachting geleid? op al deze en nog zooveel andere waarom’s vinden we hier het antwoord: de straf, de rechtvaardige, de vreeselijke straf der zonde was op Hem. Vandaar al die smaad, die miskenning, vandaar al dat bitter en vreeselijk lijden, tot ten laatste deze geheel eenige Lijder aan het vloekhout uitriep: „Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest”, en de dood een einde maakt aan al dat lijden. En hoe groot en vreeselijk dat lijden in ziel en lichaam ook was, dat alles onderging Christus vrijwillig. In volkomen gehoorzaamheid aan God Zijnen Vader gaf Hij zich zelven over tot in den dood. Volkomen bewust van alles wat Hem overkomen zou, ging Hij moedig als een leeuw den strijd te gemoet, waarin Hij volkomen overwinnaar zou zijn.
De straf was op Hem. En waarom niet op allen en een iegelijk die zich die straf hadden waardig gemaakt? Bij die vraag blikken we andermaal in een diepte, door geen schepsel te peilen. Dat is alleen om het eeuwig en vrijmachtig welbehagen Gods, ons geopenbaard in de Heilige Schrift. Ofschoon God allen had kunnen laten verloren gaan, heeft het Hem naar Zijn eeuwige en souvereine vrijmacht behaagd, niet allen, maar een gedeelte uit het geslacht van Adam te behouden. „Zoo lief,” zegt Johannes, „heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Dat maakt de menschwording van Christus tot zulk een geheel eenig feit, dat zelfs Gods heilige engelen met vreugde en blijdschap vervuld, Gods glorie doet zingen. Geheel het leven van den Heers Jezus, tijdens Zijne omwandeling op aarde, treedt hierdoor in zulk een geheel eenig licht, met inbegrip ook van ’s Heeren lijden en dood, als we dat alles zien en aanmerken als de openbaring van den Borg des Verbonds, die plaatsbekleedend optreedt, om niet alleen de straf der zonde voor anderen te dragen en in al haar vreeselijkheid te ondergaan, maar ook om voor hen een eeuwige gerechtigheid te verwerven. Vandaar dat het geloovig zien op dien Borg en het geloovig werkzaam worden met dien Borg, tot zulk een gezegend einde leidt, dat Gods kind als vrucht van dat geloof belijdt, voor God rechtvaardig te zijn en een erfgenaam te wezen van het eeuwige leven. Als dan anderen door de wet veroordeeld, door hun geweten aangeklaagd, door den satan achtervolgd worden en in wanhoop uitroepen: Ik ben verloren, dan zegt de ziele die gelooft: Ik was verloren, maar ik ben nu gered. Ik was dood door de zonden en de misdaden, maar de Heere heeft mij levend gemaakt met en door Christus. Ik was veroordeeld en onder den vloek gelijk alle anderen, maar de Heere heeft zich mijner ontfermd. Ik was arm, ellendig, jammerlijk blind en naakt, maar door geloovig op Hem te zien, die, Zelf zonder zonde zijnde tot zonde gemaakt is, heb ik in mijn Borg en Goël mijn gerechtigheid voor God gevonden. Mijn welverdiende straf is op Hem gelegd. Hij heeft die vrijwillig gedragen. En nu de schuld is betaald en de ongerechtigheid is weggenomen, openbaart zich de heerlijke vrucht hiervan in vrede met God. Dat is vrede, die alle verstand te boven gaat en harten en zinnen bewaart in Jezus Christus den Rechtvaardige.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1907

De Wekker | 4 Pagina's

De plaatsbekleedende Borg (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1907

De Wekker | 4 Pagina's