Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerk en Staat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerk en Staat

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij willen nog enkele uitspraken van Dr. Cramer toetsen. Hij zegt in zijn derde voordracht, (want preeken mag hij ze niet noemen, daar de inhoud geheel in strijd is met het karakter van de preek), waarin hij handelt over Christus en het Oude Testament, pag. 56. „De dichterlijke boeken zijn ook ontstaan na de Babylonische ballingschap. In de eerste plaats denken wij hier aan ons psalmboek. Van geen enkelen psalm kunnen wij met zekerheid zeggen, dat hij van David is. Wel kunnen wij voor zeker aannemen, dat verreweg de meeste psalmen na de ballingschap, dus na 444 vóór Christus tot in den tijd der Makkabeën zijn ontstaan. De eenige liederen, geen godsdienstige liederen, die wij met vrij groote zekerheid aan David kunnen toekennen, zijn de twee liederen in het tweede boek van Samuel: de klaagzang op Saul en Jonathan en de klaagzang op Abner.”
Hierbij heeft Dr. Cramer een noot, waarin wij verwezen worden … naar een uitspraak der Heilige Schrift, die tot staving van bovenstaand gevoelen dienen kan? Neen, naar prof. Wildeboer die op pag. 50 van zijn „Letterkunde des Ouden Verbonds” zegt: „Het zoeken naar Davidische psalmen berust op geen gezond critisch beginsel.” Uit vreeze dat men dus Dr. Cramer een gezond critisch beginsel ontzeggen zou, heeft hij zichzelven maar zoo radicaal als mogelijk is, over onzen psalmbundel uitgelaten. Wij zijn vooralsnog liever maar wat minder gezond in ons critisch beginsel, maar hebben dan ook het voorrecht zoo nu en dan nog eens met ons geheele hart een psalm van David te mogen zingen. Dr. Cramer kan dat niet meer. Hij erkent wel een weinig verder (want de heeren critici wikkelen zich telkens en telkens in allerlei tegenspraak, en ik schrijf dat toe aan den overvloed der gezondheid van hun critisch beginsel), dat David Israëls oudste zanger was; dat het niet onwaarschijnlijk is dat er in den zoogenaamden „Davidischen bundel” nog enkele grootere of kleinere stukken gedichten van David zijn te vinden, maar een heelen psalm, die geheel van David afkomstig is, vinden wij in onze honderd en vijftig niet.” ’t Is kras gezegd. Neen, het is een leugen, die Dr. Cramer als eerlijk man herroepen moet, tenzij hij erkent te gelooven, dat de Heilige Geest dwalen kan. Hij moet hier een van beiden. Wat is het geval? Wij kunnen in ons blad onmogelijk de psalmen die aan David worden toegekend, gaan bespreken en een onderzoek gaan instellen, in hoeverre zich hun inhoud met Davids leven dekt, maar als Dr. Cramer zegt; wij kunnen van geen enkelen psalm met zekerheid zeggen, dat hij van David is, dan teekenen wij hier protest tegen aan op grond van de Heilige Schrift. ’t Was de eerste Nieuw Testamentische Pinksterdag en de Heilige Geest was uitgestort in de twaalve, die vervuld met dien Geest, bij monde van Petrus zich verdedigden tegen de beschuldiging, dat zij vol zoeten wijn waren en tevens een antwoord gaven op de vraag der twijfel moedigen: „wat wil toch dit zijn ?” Waarop heeft de apostel Petrus, die daar sprak onder de directe leiding en verlichting des Heiligen Geestes, zich in deze rede beroepen? Op David en hij heeft van David een woord aangehaald. Waar vinden wij dat woord? In psalm 16. „Ik zag den Heere, zegt David daar, ten allen tijde vóór mij, want Hij is aan mijne rechterhand, opdat ik niet bewogen worde. Daarom is mijn hart verblijd en mijne tong verheugt zich, ja ook mijn vleesch zal rusten in hope. Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten en zult uwen Heilige niet overgeven, om verderving te zien.
Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht” (vs. 8—11). Van wien is dus psalm 16 in onzen bundel, op grond van dit getuigenis des Heiligen Geestes door Petrus zoo juist op den Christus toegepast? Van David. En Dr. Cramer zegt op gezag van prof. Wildeboer: „Van geen enkelen psalm kunnen wij met zekerheid zeggen dat hij van David is” en genoemde professor in de heilige Godgeleerdheid zegt: „Het zoeken naar Davidische psalmen berust op geen gezond critisch beginsel.” Hoe zeer zijn beide geleerden hier met het onfeilbare getuigenis des Heiligen Geestes in strijd. Hetzelfde geldt van den 110den psalm, dien de Apostel in Handelingen 2 op naam van David aanhaalt en zegt: „want David is niet opgevaren in de hemelen, maar hij zegt: „De Heere heeft gesproken tot mijnen Heere: zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden zal gazet hebben tot een voetbank uwer voeten” (ps. 110:1). Wat blijft er dus over van de stoute bewering van Dr. Cramer? Niet anders dan dat het weer een van die machtspreuken is, waaraan dat soort van critiek zoo rijk is. Maar dat, wanneer al die machtspreuken, de een na den ander, eens zorgvuldig getoetst en gewogen worden, dan gewis hoven de meesten de woorden: Mené Mené Tekel Ufarsin (Dan. 5:25) zouden worden gezien.
En dan toch gelijk Dr. Cramer te durven zeggen: „Gemeente, ik ben er mij volkomen van bewust, dat hetgeen ik hier heb gezegd, ingaat tegen de gangbare opvatting onder u. De vraag is echter niet, wat gij het liefste hoort, maar wat waarheid is. Ieder, wiens geest niet door dogmatisch vooroordeel is omneveld, en die zich niet met vroom klinkende algemeenheden van de dingen wil afmaken, maar nuchter zijn verstand gebruikt, zal wat ik zeide, ernstig dienen te overwegen. Voor iemand, die onbevooroordeeld deze dingen onderzoekt, zal veel duidelijk worden, wat hem tot dusverre duister was.”
Hoe heeft de man den moed om zijn gemeente zulke woorden in het aangezicht te slingeren. Niet de vraag, wat ze het liefst hoort, maar wat waarheid is! Wil Dr. Cramer dan eens afdoende en zonneklaar bewijzen hetgeen hij daar aangaande het Oude Testament verkondigd heeft? Niet bewijzen met woorden als „niet onwaarschijnlijk”, en „zoogenaamd”, want zoolang men zoo nog over de resultaten van zijn onderzoek spreekt, dan zijn de resultaten nog geen waarheid. Dan dragen ze allen nog een hypothetisch karakter. En die hypothetische waarheden der critiek ten opzichte van het Oude Testament, waarheden die vandaag aldus, maar een jaar later weer gansch anders geformuleerd worden, heeft Dr. Cramer nu in de Willemskerk als de waarheid verkondigd. Als de waarheid, die zijn gemeente gelooven moet. Op wiens gezag? Op geen ander gezag dan op het gezag van een sterfelijk, kortzichtig, dwaalziek, wispelturig en veranderlijk mensch. Want al die geleerde critici zijn menschen, maar kortzichtige, dwaalzieke, veranderlijke menschen, die er heusch niet tegen opzien om morgen met eigen hand af te breken wat ze heden hadden opgebouwd. De critiek brengt nooit verder dan tot hypothetische waarheden, waarschijnlijkheden die nooit als de waarheid aan de gemeente mogen verkondigd worden. Dat is de onvergeeflijke fout van Dr. Cramer, dat hij zulks gedaan heeft in het midden der gemeente. Hij heeft de resultaten van de critiek als de waarheid aan de gemeente verkondigd. Hij heeft haar die resultaten geboden als het brood des levens. Hij heeft gevoeld, het blijkt duidelijk uit alles, dat hij daarmede inging tegen de waarheid, die in de gemeente is, maar dat alles heeft hem niet kunnen weerhouden door te gaan. Ja, ontzettend: door te gaan, in de dwaze overtuiging, dat de gemeente hem er langzamerhand dankbaar voor zal worden, dat hij haar die dingen zegt, want zij zal er niet armer maar rijker door worden! Dwaze inbeelding. De geloofsinhoud der gemeente zal verrijkt worden door de hypothetische waarheden der critiek. Het volk van God zal zich verblijden, wanneer het zoo zijn bijbel ziet uiteenrafelen en in de plaats van het getuigenis des Heiligen Geestes, het resultaat der critiek wordt gesteld. Neen, waarde Doctor in de Sancta Theologia, dan kent gij noch het geloof der gemeente, noch het hart van het volk van God.

L. (Leiden) J.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Kerk en Staat

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1907

De Wekker | 4 Pagina's