Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nederland (41)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nederland (41)

De kracht des geloofs (XCIII)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maria en Ursula. (IX).

De laatste morgen van haar aardsche leven brak aan. Toen ze de eerste teekenen van den naderenden dag in haar kerker bespeurden, verheugden ze zich met groote vreugde.
„Zie Ursula,” sprak Maria, „zóo verdwijnt straks voor ons voor immer de nacht; zóó daagt voor ons de eeuwige morgen; ik zie zijne glansen reeds lichten. Straks beschijnt ons voor altijd de zon der gerechtigheid! Komt laten we bidden!” Beide vrouwen bogen zich voor haren Heere en kenden Zijne gemeenschap.
Maar ze werden in dat gebed gestoord. Een priester trad den kerker binnen, met den beul en een paar zijner knechten. „Volg ons,” sprak de priester ruw. De zusters stonden van hare knieën op en verklaarden zich volgaarne bereid aan dat bevel te voldoen. Doch eerst omarmden ze elkander innig en teeder. „Lieve Ursula,” fluisterde Maria hare zuster toe, „houd moed. De morgen daagt. Nog een korte ure van duisternis en smart voor het lichaam, maar ge weet het, het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Zie op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs!” Een lange kus bezegelde deze woorden van bemoediging.
Toen de beulsknechten haar aangrepen, bad Maria: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen; ontferm U over een wereld, die in het booze ligt en in blindheid is verzonken. Ontferm U over onze vijanden en neem ons op in Uw rijk!”
Een groote schare vulde het plein, waar twee brandstapels waren opgericht, en wachtte in spanning op wat geschieden zou.
Maria werd voorgebracht.
Tegenover den brandstapel was het gestoelte der rechters. Met haar gewonen moed sprak de martelares hen aan en zeide: „Ik zal sterven, omdat ik den Heere liever heb, dan mijn leven. Maar ik sterf onschuldig. God zal mijn bloed van uwe hand eischen. O, wat ik u bidden mag, vergiet toch niet meer onschuldig bloed, want het zal tegen u getuigen en uw oordeel verzwaren!”
Toen viel zij op hare knieën en bad overluid.
Al de omstanders waren geroerd. „Neen!” riepen velen, „dat kan geen booswicht zijn. Die zoo bidt, vreest God!” Zelfs de rechters waren ontroerd.
Maria stond op en beklom het altaar, waarop ze geofferd zou worden. Toen de beul haar aan den paal zou binden, ging hem dit niet vlug genoeg en vloekte hij.
„Vriend,” zei Maria, „bedenk wat gij doet. Laster God niet om mij; mijn lichaam is dat niet waard. Bekeer u en beter u, opdat gij niet eeuwig in de hel brandt!”
Toen werd de brandstapel aangestoken. Rook en vlammen omhulde de kloeke belijdster, maar zij was zonder vrees. Hoe hooger de vlammen rezen, hoe luider ze zong: „U, o dierbare Christus, heb ik mij overgegeven. Ik weet, dat ik eeuwig met U zal zijn. Daarom beveel ik in Uwe handen mijn geest!”
Nog enkele oogenblikken, en de eeuwige morgen was daar!
Nu was het de beurt van Ursula.
Toen de mutserd voor Maria werd ontstoken, wilde de pastoor van Delden, dat Ursula het gelaat zou afwenden en deed hij niet anders, dan haar voorhouden, hoeveel het leven haar nog geven kon. Maar Ursula weerstond al zijne verzoekingen.
„Ik wil zien, hoe mijne zuster naar den hemel gaat;” zei ze.
De rechters drongen na Maria’s dood bij haar aan, tot Rome terug te keeren, maar zij weigerde beslist.
„Kus dan slechts het kruis en wij zullen u met het zwaard rechten,” zeiden ze.
„Mijn vleesch is niet te goed, om verbrand te worden,” antwoordde Ursula, „ik wil evenals mijne zuster sterven, Groet mijn lieven man; zeg hem van mij goeden nacht. De Heere geve, dat Hij dien God moge dienen, aan Wien ik nu geofferd wordt”
Op den brandstapel knielde ze en bad: „Onze Vader, die in de hemelen zijt…!” „Ja, daar moet ge Hem zoeken, daar vindt ge Hem,” viel haar de priester in de rede. „Gij hebt gelijk,” zei Ursula, „omdat ik Hem daar gevonden heb, moet ik sterven, maar als ik den ouwel aanbad, mocht ik leven.” Toen bad ze voort, en vóór het amen was uitgesproken, brandde de houtmijt.
Toen ze opstond, kantelde het hout en viel ze.
„Ha,” riepen de priesters, „ze keert terug!” Maar ze bedrogen zich, „Neen,” zei Ursula, „ge bedriegt u, ik wensch met den Heere te leven en te sterven, en niet tot uwe afgoden weer te keeren,” En ze stierf juichende.
Van Maria en Ursula kon worden gezegd: ze hadden den loop voleindigd, het geloove behouden en de kroon ontvangen, die de Heere geeft allen, die Zijne verschijning liefhebben.

H. (Haarlem) V.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Nederland (41)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1907

De Wekker | 4 Pagina's