Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? hoop op God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? hoop op God

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ps. 42:6a.

Psalm twee en veertig! Bij groot en klein is deze bekend. Zijn al de psalmen een evangelie der vertroosting, toch zijn er weder enkele, die bijzonder de tolk van het hart zijn. De dichter grijpt ons in de ziel, als hij ons de binnenkamer van zijn eigen hart ontsluit, en ook blijkt het woord van een zeker godgeleerde waarheid te zijn, dat een lied van zulk een diepte een kern voor de eeuwigheid in zich bevat. Waarschijnlijk hooren wij hier de klacht van David, als hij vluchtte voor zijn zoon Absalom. Hij dorste naar den levenden God, temidden van de ballingschap begeerde hij Zijn gemeenschap. Al doolde hij dan ook ineen woeste plaats bij den heuvel Misar of klein gebergte tusschen het overjordaansche en den Hermon, als hij maar mocht getuigen: „De snoeren zijn mij in een lieflijke plaats gevallen, en een schoone erfenis is mij van den Heere geworden”. Al was hij dan uitgestooten van menschen, als hij het getuigenis in zijn gemoed maar mocht omdragen, dat God met hem was. Al moest hij dan ook veel gebrek en armoede lijden, als hij maar mocht zeggen: „De Heere is mijn deel, daarom zal ik op Hem hopen.” Zoo begeerde hij God door het oog des geloofs te aanschouwen, zoo begeerde hij sterkte in zijn God. Was het van binnen droevig gesteld, van buiten was het niet veel beter. Zijn zoon stond hem naar het leven; Simei vloekte hem met een geweldigen vloek, al zijn vijanden spanden samen, zoodat hij zegt: Mijne tranen zijn mij tot spijs, dag en nacht, omdat zij den ganschen dag d.i. onophoudelijk, altoos en voortdurend tot mij zeggen: Waar is uw God? Daarbij kwam, dat zijn zonden hem in ’t aangezicht getuigden. Hij moest het ondervinden, dat het zwaard van zijn huis niet zou wijken, om zijn eigen ongerechtigheden, rechtvaardig kon de Heere hem verstooten. Zal Hij nu opstaan en hem verlossen? Zal Hij hem hooren en genadig zijn? Zijn boezem jaagt, zijn angst vermeerdert, zoodat hij uitroept: „De afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch uwer watergoten.” Hemel, aarde en afgrond schenen elkander op te roepen tot ontzettende samenspanning tegen zijn ziel. Evenals een waterhoos de diepten van boven, en de diepten van beneden met elkaar vereenigt, zoo scheen Gods ongenoegen over hem uitgegoten. Zijn ellende duurde steeds voort en werd overstelpend, zoodat hij klaagt in weedom zijns harten: „al uwe baren en golven zijn over mij heengegaan.” En die smart werd nog verdubbeld, als hij dacht aan zijn vroeger genot en vreugde. O zegt hij bij zichzelven, als ik mij herinner, hoe ik voorheen met de schare trad naar Gods huis, dan stort mijn ziel zich uit in mij. In plaats van Sion is het nu een huilende wildernis. In plaats van den priester in rein gewaad zijn het krijgsknechten in volle toerusting. In plaats van een heilig lied der ziel, is het hoonlach van spotternij. In plaats van vrede, enkel veroordeeling, in plaats van vreugde in God, een treurmare der ellende. In plaats van Gods nabijheid, een zwerver in ballingschap. In dezen toestand spreekt David nu zichzelven aan, alsof hij twee personen in zich vereenigt. Zijn geloof redeneert met zijn vrees, zijn hope met zijn smart, en stelt zich de vraag voor: „Wat buigt gij u neder, o mijn ziel?” Hij zoekt de oorzaak van zijn smart op te sporen. In onze grootste klachten werpen wij menigmaal de schuld op God, maar zelfonderzoek leidt tot boetvaardigheid en lijdzaamheid. Laat ons altijd de oorzaak maar bij onszelven zoeken, daar is de breuk voldoende te ontdekken. De onkunde omtrent den toestand, waar men zich in bevindt, verzwaart de ellende. De nevelen der onwetendheid vergrooten de oorzaak van vrees. Hier vraagt David aan zichzelven, waarom zijn rust nu verdwenen is. Waarom hij nu zoo ontroerd en als door den storm is bewogen. Waarom zijn gedachten tot schrik vermenigvuldigd worden. Zijn het zijn vijanden? Heeft de Heere dan niet tot hiertoe alle vijanden zijn voeten onderworpen? Is het de verwijdering van Gods heiligdom? Heeft hij dan onder de vervolging van Saul geen jaren moeten omdolen, daar nochtans de Heere met hem was in zijn uit- en ingaan? Zijn het zijn zonden, of weegt de bedreven bloedschuld op zijn hart? Heeft de profeet hem dan niet in ’s Heeren naam stellig verzekerd, dat zijn misdaad was weggenomen? Vreest hij voor Gods ongenoegen? Heeft God hem niet uit de grootste benauwdheid verlost? Zoo kan hij zich sterken in den Heere zijnen God. Maar nu moet gij niet denken, dat die omwending bij David uit hemzelf is voortgekomen, noch ook dat hij eerst zoo pessimistisch was, om geheel aan zijn gevoel toe te geven, en daarna als een kloek man verstandig redeneert, om zich boven de bezwaren te verheffen. Zulks wordt maar al te veel gevonden, menigeen verkloekt zichzelven. Hij begint de drukkende zaken wat lichter te achten, om niet meer zoo zwaarmoedig te zijn. Dag en nacht zijne tranen tot spijze te hebben, is ook wel wat te erg. Men weet eenmaal dat God volzalig is, of een troostwoord komt in het geheugen, zonderdat het met kracht in het hart daalt, of men denkt aan den hemel en de zaligheid, of men neemt een belofte zonder aarzelen aan, en nu kan men ook zingen „O mijn ziel, wat buigt ge u neder”, want er is geen kommer of bezwaar meer overgebleven. Waarlijk! zou dat de oefening des geloofs leeren? O neen, dit is wel het werk van een naam-Christen, maar niet van een kind van God. Als David bij het zelfonderzoek zich sterkt in God, vloeit het uit de kracht der genade en uit de kracht van Gods gemeenschap voort. Dorstte hij naar den levenden God, deze laat Zijn genade afdruppen in zijn gemoed. Weerklinkt de hoontaal in zijn ziel, het is alsof de Heere zegt: „Zie, hier ben ik, zie hier ben ik.” Herinnert hij zich met smart het vreugdegezang van weleer, de Heere toont dat Hij noch aan tijd, noch aan plaats gebonden is, maar nabij de ziel is die Hem zoekt. Door de genade en kracht van Zijne nabijheid mag hij ’t oog op Hem vestigen, zoodat hij tot zichzelven spreekt met een opwekkend woord. En wat is dat opwekkend woord? „Hoop op God.” Dat is geen hope zonder eenig bewijs, dat de begeerte vervuld zal worden, noch oen hope, die op het einde het hart zal krenken, als zij eeuwig teleurgesteld wordt, o neen, het is een levendige en zalige hope, die met zulk een opgewektheid en blijdschap gepaard gaat, dat men vast mag gelooven, dat die God, op wien men zijn hope vestigt, volkomen zal redden en behouden. Dat aangenaam en stil vertrouwen kan zoo krachtig zijn, dat men zich verblijdt met of in de zaak, die evenwel nog geschonken moet worden. Dan rust men te midden der ellende zóó in den Heere, dat het even zoo goed is, alsof alle ellende geweken is, hoewel men uiterlijk soms nog in dezelfde omstandigheden verkeert. Zoo was Davids ziel ingesloten door duisternis en smart, maar de Heere verscheen even „blinkende door de traliën” als wij het zoo noemen mogen, dit gaf een hope, dat Hij volkomen Zijn aangezicht zou doen lichten. Even toonde Hij, dat Hij niet van verre stond, dit gaf een hope, dat Hij Zijn zalige gemeenschap zou schenken. Even wilde Hij hem troosten in den druk, dit gaf een hope, dat Hij hem volkomen verlossen zou. Zoo kleefde zijn ziel den Heere aan. Dit kan ook ontstaan als men een overzicht van zaken ontvangt. Door het licht van Gods Geest worden de nevelen opgeklaard, zoodat men mag terugblikken op de wonderlijke leiding Gods, om voor de toekomst met kracht versterkt te worden. Hoe menigmaal had David al tot den Heere geroepen, hoe dikwijls had hij zijn ziel uitgestort voor Zijn aangezicht. Nu is het, alsof de Heere hem voorkomt met de vraag: „Betuig nu eens tegen Mij. Waar heb ik mijn belofte onvervuld gelaten? Waar heb ik mijn woord onvervuld ter aarde doen dalen? Wanneer heb ik mijn verbond ontheiligd? Wanneer mijn getrouwheid geschonden? Heb ik u niet verhoord in de uiterste benauwdheid? O zeker, door overreding moet hij bekennen, de Heere heeft verhoord, als ik tot Hem riep. Maar als hij klaagde en daarbij eenigszins den weg der ontkoming bij zichzelven, bij een ander, of in iets buiten den Heere zag, o ja, dan vertoefde God ter hulp te snellen. Als hij in duisternis of smart verkeerde, maar bij de verwachting op God ook nog een weinig op zichzelven steunde, dan werd menigmaal zijn druk verzwaard. Maar als hij God bepaald en volstrekt noodig had, zoodat hij niet in het minst buiten Hem kon omzwerven, maar zich met al zijn nooden op Hem wierp, dan heeft Hij zich nimmer onbetuigd gelaten. Tot hiertoe kon hij zeggen: „Die nimmer mij heeft afgewezen, noch mijn gebed gehoor ontzeid”. Dit gaf een hope dat Hij ook nu zijn tranen in zijn flesch zou vergaderen. Een hope, dat Hij zijn klacht veranderen zou in een rei. Een hope, dat hij hoewel nu barrevoets, in Gods gunst zijn troonzaal zou betreden en zijn bedekt hoofd met eere de kroon zou dragen. Zalig die de gestalte van David kennen mag. Waarlijk, als men zijn gemis en ellende gevoelt, en het gemis veroorzaakt een levendige klacht, dan is het nog zoo kwaad niet. Maar nu geschiedt het maar al te veel, dat er een gebrek bestaat, en het niet recht gevoeld wordt. Het is de treurigste toestand, die er bestaan kan. Vraagt men, hoe het er mede staat voor de eeuwigheid, dan waagt men het niet alles te ontkennen, en toch bezit men niet genoeg om den dood onder de oogen te zien. Men is arm, maar geen bedelaar, men bidt, maar de rechte drang ontbreekt. Laat daarom de ernst van het leven en het gewicht der toekomst ons dringen tot den Heere de toevlucht te nemen. Laat geen rust bij ons gevonden worden, voordat wij Hem bezitten als ons zalig deel, ja laat de hope zelfs onze schreden verdubbelen om eenmaal tot de bevoorrechten te behooren, die met David zeggen: „Wij zullen Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezicht.” Deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos. Hij zal ons geleiden tot den dood toe.

A. (Apeldoorn) d.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? hoop op God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1907

De Wekker | 4 Pagina's