Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eene zuster uit D. doet ons de volgende vraag: „Hoe moet ik dat verstaan, Mozes was toch een type van Christus, en Kanaän was een type van den hemel, en toch mocht Mozes niet in Kanaän komen en ook het volk niet in Kanaän brengen, doch het land slechts van verre aanschouwen? En toch is het wel zeker, dat Mozes in den hemel is gekomen.”
Onze vraagster zal dit gemakkelijk verstaan, als zij in ’t oog houdt, dat iemand in zeker opzicht een type kan zijn van een ander zonder het daarom in alle opzichten te zijn.
David b.v. was in zijne vele overwinningen een type van Christus als triomfeerend Koning en Salomo was dit insgelijks in zijne vreedzame regeering, waar zijn bestuur het vrederijk van Christus afbeeldde, maar toen David met Bathseba zondigde en Salomo afgodsaltaren liet bouwen voor zijne vele heidensche vrouwen, waren zij in die opzichten geen typen van den Christus.
Evenzoo staat het met Mozes en Kanaän. Als Mozes daar staat voor het aangezicht des Heeren en worstelt om het levensbehoud van dat volk, dat zoo zwaar heeft gezondigd door het maken van het gouden kalf, en op zijn voorbede ook het volk gespaard ziet, (Ex. 32:31—35 en cap. 83:1—17) dan is hij zeer zeker in zijne voorbidding voor Israël een type van den Middelaar, die ook voor de Zijnen bidt, doch in een ander geval is Mozes niet de type, maar veeleer de tegenstelling van Christus, Als Mozes bv. Israël Gods Wet doet hooren en op vervulling en volbrenging van Gods geboden aandringt, met aankondiging van den vloek over ieder die ’s Heeren wetten overtreedt, kan hij geen type van Christus heeten. Bij den Sinaï is Mozes de man van de wet, de handhaver van het recht Gods, terwijl Christus daarentegen de brenger der genade is. Evenals Sinaï staat tegenover Golgotha en Golgotha noodig maakt, evenzoo staat Mozes als wetgever in den naam des Heeren tegenover Christus als Borg en Wetvolbrenger en is de wet een tuchtmeester tot Christus.
Johannes getuigt in ’t Evang. van Joh., cap. 1 vers 17: „Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.” Hier worden weder Mozes en Christus tegenover elkaar gesteld. Mozes is dan ook in zijn sterven buiten Kanaän geen type van Christus, maar veeleer type van de wet, die wel veroordeelt, maar niet in het rijk der genade brengt, daartoe is de ware Jozua (Christus) noodig.
In de inleiding des volks in Kanaän door Jozua is deze een type van Christus, maar niet Mozes die het recht der wet handhaaft en den overtreder aanklaagt, Joh. 5:45. Is nu Mozes niet in het aardsche Kanaän binnengegaan, daarom is hij wel het hemelsche binnengetreden. Zijn komst met Elia op den berg der verheerlijking geeft blijk dat hij daar is henengegaan, alwaar ook de profeet Elia was, al in den hemel. Kanaän echter is in den Bijbel ook niet altijd een voorbeeld van den hemel. In Deut. 11 vers 10—15 wordt Kanaän gesteld tegenover en vergeleken met Egypte. Egypte is dan het land dat door menschenhand en menschenvernuft vruchtbaar gemaakt moet worden, Kanaän is het land dat door den regen des hemels gedrenkt en overvloedig gezegend wordt. Hier is Egypte veeleer een beeld van den staat der natuur tegenover Kanaän als de staat der genade. Wordt elders Kanaän genoemd als het eind der woestijnreis, dan is het weer een beeld van den hemel, waar de woestijnreis ten einde is. Het land der belofte symboliseert dus niet altijd met den hemel, en al mocht Mozes nu dat land niet binnengaan, daarmede wordt niets voorgesteld omtrent een niet ingaan in de hemelsche zaligheid.
Men moet dus zeer voorzichtig zijn dat men personen, die in een enkel of in sommige opzichten als typen gelden, niet in alle opzichten als typen beschouwt.
Hieruit zouden de ongerijmdste gevolgtrekkingen kunnen getrokken worden.

P.S. Uw brief heb ik in goede orde ontvangen, doch de vraag heb ik vergeten te beantwoorden. Op uw tweede schrijven heb ik terstond aan uw verlangen voldaan.

’s-Gr. ('s Gravenhage) d.B.

P. Z. te L. vraagt: „Hoe komt het dat er altijd in de prediking gesproken wordt van zonden, die vergeven kunnen worden, maar van de zonde die niet vergeven kan worden, wordt nooit gesproken. De Schrift geeft ze ons toch aan, als zij zegt: Daar is eene zonde tot den dood, waarvoor niet gebeden zal worden.”
Ons dunkt, dat ligt in den aard der Evangeliebediening. De prediking des Woords is eene bediening der verzoening (2 Cor. 5:18), eene aankondiging van den weg des levens aan verloren zondaren, de heilmare dat God in Christus een weg geopend heeft tot verlossing van de schuld. In zulk eene bediening der verzoening past nu wel de voorstelling dat de vergeving der zonden te verkrijgen is, doch niet in de eerste plaats de prediking dat er eene zoude is, die niet vergeven kan worden. Wij willen daarmede niet zeggen dat er op den kansel nooit van die zonde, n.l. de lastering tegen den Heiligen Geest mag gesproken worden, doch het moet slechts spaarzamelijk geschieden en wel dan alleen wanneer de te behandelen stof er toe leidt. De Schrift zelf gaat ons daarin voor. Op bijna iedere bladzijde van de Apostolische brieven wordt van de vergeving der zonden gesproken, in het Nieuwe Testament wordt zelfs zes en veertig malen gezegd dat God de zonden vergeeft, terwijl dat zelfde Nieuwe Testament slechts drie malen spreekt van de onvergeeflijke zonde n.l. Matth. 12:31, 32, Marcus 3:29 en Lukas 12:10, en 1 Johannes 5:16. De Schrift zelf dus roept het uit: Daar is vergeving van zonden, terwijl slechts in eene bijzondere omstandigheid van de zonde tot den dood wordt gerept. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde (de aangekondigde weg der zaligheid in de vergeving der zonden) zijn voor ons en onze kinderen.
Welk eene troostelooze prediking zou het zijn, indien de dienaar des Woords telkens optrad met de prediking dat er eene zonde is die niet vergeven kan worden. Wel moet hij er op wijzen, wanneer zijn tekst het medebrengt, dat die zonde veel minder voorkomt dan menigeen denkt en dat hij of zij die bestreden wordt met de gedachte: „zou ik de zonde tegen den Heiligen Geest gedaan hebben?” die zonde zeker niet begaan heeft. Bij zulk een gelegenheid kunnen dan de kenmerken van die zonde genoemd worden tot troost der oprechten, die menigmaal bestreden worden door Satan met de inblazing: „Gij hebt de zonde tegen den Heiligen Geest gedaan.”
Men wijze er dan op dat die onvergeeflijke zonde bestaat in eene geheele afwending van de leer der waarheid en in een haat en bestrijding van de waarheid en van de godzaligheid uit enkele en bittere boosheid tegen dezelve. Vooral moet dan uitkomen in de prediking dat iemand die waarlijk tot God bekeerd is, nooit in die zonden vallen kan, daar Gods Woord van Gods kinderen getuigt, dat zij in de kracht Gods door het geloof tot de zaligheid bewaard worden.
Het karakter van de bediening der verzoening brengt dus mede in iedere preek de vergeving der zouden te prediken, maar slechts in enkele gevallen van de onvergeeflijke zonde te spreken.

’s-Gr. ('s Gravenhage) d.B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1907

De Wekker | 4 Pagina's