Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dood geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dood geloof

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want gelijk het lichaam zonder geest dood is alzoo is ook het geloof zonder werken dood.” Jacobus 2:26.

Is de Bijbel Gods Woord of is Gods Woord in den Bijbel? Op den klank der woorden afgaande, meenen velen, dat dit precies hetzefde is. Met te zeggen en te gelooven dat de Bijbel Gods Woord is, hebt ge geheel den Bijbel zonder uitzondering als Gods Woord erkend. Wie daarentegen zegt: Gods Woord is in den Bijbel, heeft daarmee aangenomen, dat er ook nog wat anders in staan kan, dan Gods Woord. Erkent ge, dat de Bijbel van begin tot einde Gods Woord is, dan erkent ge dus de goddelijkheid van de deelen zoowel als van het geheel, want in het geheel zijn de deelen begrepen.

Uitgemaakt is dan, dat ook de brief van Jacobus Gods Woord is.

Toch zijn er veel Christenen, die, meer of minder bedekt, tegen den inhoud van dezen brief ernstige bedenkingen hebben. Zelfs zoo, dat als zij durfden, ze zouden doen als Luther, die geheel dezen brief verwierp en hem een brief van stroo noemde. De hoofdzaak van al die bedenkingen schuilt hierin, dat het schijnt, dat Jacobus met Paulus in strijd is in zake het zoo gewichtig leerstuk van de rechtvaardiging des zondaars voor God.

Dat wordt, zoo zegt men, immers zoo duidelijk mogelijk uitgesproken, als Paulus met zooveel klem en nadruk in zijn brieven aan de Romeinen en aan de Galaten leert, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar uit het geloof, terwijl Jacobus daarentegen met niet minder nadruk uitspreekt, dat de mensch gerechtvaardigd wordt uit de werken en niet alleenlijk uit het geloof.

Deze schijnbare tegenstelling lost zich echter gemakkelijk op, als men, wat bij gezonde Schriftverklaring altijd regel behoort te zijn, rekening houdt, én met de schrijvers, én met de personen aan wie geschreven wordt, én met de omstandigheden waaronder dat schrijven heeft plaats gehad.

Doet men dit niet, hoe zou dan, om niet meer te noemen, verklaard kunnen worden het onderscheid tusschen het evangelie van Johannes en de drie andere evangeliën. Als Paulus in genoemde brieven over de rechtvaardiging des zondaars voor God handelt, schrijft hij aan Christenen uit de Heidenen, die telkens geneigd waren geheel in werken op te gaan, werken zonder geloof. Jacobus schrijft meer aan Christenen uit de Joden, die juist omgekeerd steeds overhelden tot een praktijk, waarbij het geloof alles was, maar altijd zoo, dat men om de werken zich in ’t geheel niet bekommerde.

Dat nu deze beide apostelen, tegenover zoo wijduiteenloopende openbaring, van onderscheiden gezichtspunt uitgingen, is alleszins verklaarbaar.

En dat daarin, zoowel bij Jacobus ais bij Paulus de bijzondere leiding en onderwijzing des Geestes is op te merken, is klaar als de dag.

Meent iemand, dat hiermee de tegenstelling, welke tusschen beide schrijvers schijnt te bestaan,niet is opgeheven, dan antwoorden we: dat zou zoo zijn, als Jacobus beweerde, dat de werken zonder het geloof den mensch voor God rechtvaardigden. En juist dit beweert deze apostel niet. Wel legt Jacobus nadruk op de noodzakelijkheid der werken, maar altijd als werken des geloofs.

Jacobus treedt in zijn brief niet op als bestrijder van de Paulinische rechtvaardigingsleer, maar hij bestrijdt het gevoelen van een Joodschen sectegeest, waarbij men altijd den mond vol had over het geloof en waarbij men te vergeefs naar vruchten des geloofs zocht. Bestreed Paulus de werkheiligheid, Jacobus veroordeelt alle geloof, dat alleen in vorm bestaat en waarbij het wezen wordt gemist. En hoe zal iemand nu weten, dat hij het geloof, het ware geloof bezit, anders als uit de vrucht. Immers, aan de vrucht wordt de boom gekend. Vandaar die uitspraak, zoo kort en zoo bondig, zoo duidelijk en zoo beslissend, zoo gegrond en zoo afdoende: gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder de werken dood.

Een lichaam zonder geest is een lichaam zonder ziel. Zulk een lichaam is dood. Daar kan geen verschil over bestaan. Dat stemt ieder, wie hij ook zij, onvoorwaardelijk toe. En wat is nu geloof zonder werken? Dat is geen geloof. Men mag het dien naam geven, maar nooit kan dat, gelijk de Heidelberger het noemt, oprecht geloof zijn. Noemt men het oprecht geloof ook wel zaligmakend geloof, dan wil men daarmee niet zeggen, dat het geloof op zichzelve den mensch zalig maakt, maar men spreekt dan zoo, omdat het geloof den zondaar met Christus vereenigt. Door het geloof wordt Christus aangenomen, en zoovelen Hem hebben aangenomen, dien heeft de Heere macht (recht) gegeven, kinderen Gods genaamd te worden.

Zeer terecht onderscheiden onze oude Godgeleerden dan ook tusschen een tijdgeloof, een historisch geloof, een geloof der wonderwerken en een oprecht of zaligmakend geloof. Zal de mensch zich niet bedriegen voor de eeuwigheid, dan is noodig zichzelven wel te beproeven, of men bij zooveel, dat onder den naam van „het geloof” doorgaat, wel het oprechte geloof bezit.

God de Heere vraagt naar waarheid in het binnenste.

Wat de Heilige Geest werkt, is nooit een half of een vruchteloos werk. Zijn werk draagt het stempel in zich van den geheel eenigen oorsprong. Daarvan geldt met volle kracht: „Al wat Gij wrocht zal juichen tot Gods eer.”

Dezelfde dwalingen, welke in de dagen der apostelen aan het opkomen waren, zien we in later tijden ontwikkeld, uitgebreid, fijn gesponnen geformuleerd, en verdedigd met alle kracht van de wapenen der wetenschap.

En zou er ooit een tijd geweest zijn, waarin het noodzakelijk kon geächt worden tegen dwaling op te treden, als waartegen apostel Jacobus waarschuwt, dan zeker is het de tegenwoordige.

Zoover kwam het reeds in de laatste jaren, dat men op kansels in protestantsche, in „Gereformeerde” kerken publiek durft uitspreken, dat men het voor ongereformeerd houdt, van de onderstelling uit te gaan, dat er in zulk eene gemeente ook niet wedergeboren menschen zijn.

Natuurlijk moet de leer eener onderstelde wedergeboorte bij den Doop daartoe leiden. Het is er de logische gevolgtrekking van.

Noemt Jacobus het geloof zonder werken een dood geloof, men bedenke daarbij dan wel, dat de apostel hier, gelijk het verband der rede duidelijk aanwijst, aan werken des geloofs denkt. Geen werken dus gelijk de farizeën deden, die de menschen leerden leeringen, die geboden van menschen zijn. Geen werken, die uit den wortel van het Pelagianisme voorkomen. Geen werken, in één woord, aan welke ook maar eenige verdienstelijkheid van ’s menschen zijde wordt toegekend.

Zonder Mij, zegt Christus tot Zijne discipelen, kunt gij niets doen. Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch. Uit Adam komt in der eeuwigheid als zoodanig geen vrucht meer. Uwe vrucht, zegt de Heere tot Zijn volk, is uit Mij gevonden. Alle werken des geloofs vloeien uit Christus voort. Zij zijn vrucht van der geloovigen gemeenschap met Christus. Christus is de Wijnstok en Zijne geloovigen zijn de ranken. Niet het uitwendig lidmaatschap der kerk, niet onze geboorte uit Christenouders, niet onze Christelijke opvoeding, omgeving of iets dergelijks, stelt ons in staat om werken des geloofs te doen en te openbaren. De Joden vraagden aan Christus: „Wat zullenwij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?” En de Heere antwoordde hun met te zeggen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft. En dit deden ze niet. Daarom volgden zij Jezus niet. Zij meenden wel, dat zij Abrahams zaad waren, en zij waren dit wel, doch alleen naar hun vleeschelijke afkomst. Waren zij Abraham’s kinderen geweest in den waren, in den geestelijken zin van het woord, dan hadden zij Abrahams werken gedaan. Het geloof in Christus is geen dood, geen werkeloos, maar een werkzaam geloof. Spreken over het geloof is nog geen leven uit het geloof. Te gelooven dat Gods Woord de waarheid is, is op zich zelf genomen niet genoeg tot zaligheid. Dat is nog maar, gelijk men dat noemt, een historisch geloof.

Die in Christus gelooft, die is, wat de Schrift noemt „in Christus”, en die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Het geloof is niet denkbaar zonder onderwerp, waarin dat geloof gewerkt wordt door den Heiligen Geest. En evenmin is het geloof denkbaar of bestaanbaar zonder voorwerp. Niemand kan in dezen scheiden wat de Heere heeft samengevoegd. Tegenover den laster van hen, die zeggen, dat de leer van vrije genade zorgelooze en goddelooze menschen maakt, komen én de H. Schrift, én de belijdenis der kerk, én de praktijk van allen, die den Heere vreezen, in verzet. Het is onmogelijk, zegt onze Catechismus, dat zij, die door een oprecht geloof Christus zijn ingeënt, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Lees het 12de hoofdstuk uit Paulus’ brief aan de Romeinen en het eerste hoofdstuk uit den tweeden brief van Petrus, om niet meer te noemen, en gij zult na aandachtige lezing u kunnen overtuigen, dat Jacobus niet in strijd is, maar geheel in overeenstemming met hetgeen ook door andere apostelen en met hetgeen door den Heere Jezus zelve is geleerd. Vraagt men, hoe het dan komt, dat men minder bedenkingen tegen Paulus en Petrus, dan wel tegen Jacobus inbrengt, dan kan onder meer daarbij dit worden opgemerkt, dat men enkele uitspraken bij Jacobus te veel geabstraheerd, te veel op zich zelf genomen heeft, zonder genoegzaam rekening te houden met het geheel. Of leert ook apostel Jacobus niet duidelijk en beslist, dat alle goede gave en volmaakte gifte van boven, van den Vader der lichten afdaalt?

Werken zonder geloof, dat toekent den farizeër, die door zijn eigen gerechtigheid meent zalig te zullen worden, en die nog niets verstaan heeft van hetgeen een Paulus aan de gemeente te Efeze schrijft: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof.” Geloof zonder werken, dat teekent de menschen, die geloof in hun hoofd, maar niet in hun hart hebben. En de Schrift zegt: „met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid.”

Een dood geloof is gelijk aan een waardeloos beurspapier, bekend onder den naam van effecten. Met zulke papieren kan men voor onkundigen een rijk mensch schijnen te zijn, terwijl men toch in het wezen der zaak arm is.

Van een dood geloof gaat ook geen kracht uit. Het is gelijk aan een lamp zonder olie. Om te schijnen als lichten in de wereld, is wat anders noodig.

Om de deugden Gods te verkondigen, moet men waarlijk door een krachtdadige roeping getrokken zijn uit de macht der duisternis tot Gods wonderbaar licht.

Dan mag er door allerlei ongestalte, door aanvechting des Satans en meer, voor korter of langer tijd doodigheid zijn bij den geloovige, maar toch behoudt Gods kind, zelfs in den bangsten strijd, het geloof, dat te zijner tijd met meer duidelijkheid zich openbaren zal als een levend en een oprecht geloof, dat zijn zaligheid zoekt en vindt in de verheerlijking van Hem, die aller lof en aanbidding waardig is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Dood geloof

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1907

De Wekker | 4 Pagina's