Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rede in het biduur voor de Synode op Maandag 22 Juli 1907

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rede in het biduur voor de Synode op Maandag 22 Juli 1907

2 Timotheus 2 :19: „Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen die Zijne zijn, en: een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.”

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede, uitgesproken door Ds. H. JANSSEN, Predikant te Leiden, in het biduur voor de Synode op Maandagavond 22 Juli 1907

Het is met gemengde gewaarwordingen, dat wij in deze ure des gebeds in uw midden optreden.
Daar is vreugde en droefheid, blijdschap en smart, dank en bede in onze ziel.
Het eerste met het oog op de ontfermingen Gods waarin wij in het afgeloopen Synodejaar zoo rijkelijk mochten deelen.
Voor buitengewone rampen, verliezen of beproevingen, bleef onze kerk genadig bewaard, en waren er onzerzijds genoegzame redenen, waarom de Heere Zijn aangezicht voor ons had kunnen verbergen, en Zijne zegeningen aan ons had kunnen onthouden, de barmhartigheden waren roemende tegen het oordeel, en in deze avondure betaamt het ons te belijden: „Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.”
Maar droefheid en smart is er in onze ziele met het oog op den tijd waarin wij leven, en de toekomst die wij tegen gaan.
Ieder die een weinig acht geeft op de teekenen der tijden zal van harte met ons instemmen als wij zeggen, dat de kerk des Heeren zware tijden doormaakt in het heden.
Ik bedoel dit niet in den engen zin van het woord, als zag ik daarbij uitsluitend op onze Christelijke Gereformeerde kerk. Wanneer ik dit zeg, richt zich mijn blik over de hedendaagsche kerkmuren heen, en ik denk aan die ééne heilige algemeene Christelijke kerk, die vergadering van ware geloovigen die al hunne zaligheid in Jezus Christus hebben. Die kerk maakt zware tijden door in het heden, en zij gaat nog zwaardere in de toekomst te gemoet.
Want alles maakt zich op tegen den Heere en zijn Gezalfde. Onder allerlei gestalte gaat satan rond, om, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen te verleiden. Hij wapent zijn onderdanen. Hij verzamelt zijn slagorden om onverwachts het Zion Gods van alle zijden aan te vallen.
Ernstig is dan ook in deze zware tijden onze roeping. Eisch is, dat alle kleine geschillen onderling, die zoo verre van elkander kunnen verwijderen en het hart vervreemden, worden weggedaan, en dat wij ons uitstrekken naar het ééne, dat nood heeft: ons één te gevoelen in Hem die ons Hoofd en onze Heere is.
Dan zijn wij sterk en wanneer straks de vijanden zullen aankomen als een stroom, zal de Geest des Heeren in ons midden de banier oprichten en Hij zal ons te midden van alle gevaar doen zingen:

„De Heer, de God der legerscharen,
„Is met ons, hoedt ons in gevaren
„De Heer, de God van Jacobs zaad,
„Is ons een Burcht, een Toeverlaat.”

Gebed.

Tekst: 2 Timotheus 2:19: „Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen die Zijne zijn, en: een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.”
Gij dan mijn zoon, roept de apostel zijn jeugdigen broeder en medearbeider Timotheus toe, word gesterkt in de genade Gods.
Hij had het wel noodig, want als opziener van de gemeente te Efeze stond hij op een beteekenisvollen, maar niet minder moeilijken post. Deze stad was namelijk een van de godsdienstige centraalpunten der oude heidenwereld, omdat daar de tempel van de groote godin Diana stond.
Het Evangelie vond er dan ook niet alleen hardnekkige tegenspraak, het vond er wetenschappelijke bestrijding, voornamelijk in het stuk van de wederopstanding des vleesches.
Dat was het heidendom een dwaasheid, waartegen het zich met alle macht verzette.
Paulus was dit alles niet onbekend.
Hij kende op dit punt het heidendom uit eigen ervaring, maar daarom kon niemand beter Timotheus onderrichten en vertroosten.
„Gij dan lijd verdrukkingen, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus” roept hij hem uit den kerker te Rome toe, waarin hij zelf de verdrukkingen Christi ondergaat.
„Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus „uit de dooden is opgewekt, welke is uit den „zade Davids, naar mijn Evangelie. Benaarstig „u, om u zelven Gode beproefd voor te stellen, „een arbeider die niet beschaamd wordt, die „het woord der waarheid recht snijdt”.
En zal het woord der dwaling voorteten gelijk de kanker en zullen onder hare inwerking zich velen afkeeren van het geloof en terugvallen in het oude heidendom, evenwel, Timotheus, „het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen die Zijne zijn, en: een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.”
Wij gaan u dus spreken over de vastheid van het Godsgebouw of de onbedriegelijke veiligheid van de gemeente Christi; en dan wijs ik u die vastheid en veiligheid achtereenvolgens aan:
uit het fundament, waarin zij rust,
uit het zegel, waarmede dit is versierd,
uit den troost, die ons daaruit toevloeit.

Het eerste woord van onzen tekst is reeds een troostwoord, een „evenwel” des geloofs, waarmede de Habakuk van den nieuwen dag in den kerker te Rome van vreugde opspringt in zijnen God, ook al is het heden donker en de toekomst zwart.
De tijd zjjner ontbinding is aanstaande. Welhaast heeft hij den goeden strijd gestreden, den loop geeindigd in het geloof en zal hij ingaan in de vreugde zijns Heeren. Maar wat zal er worden van de jeugdige kerk, die plante des Heiligen Geestes?
Daar zijn wel redenen tot bezorgdheid.
In haar midden begint de liefde van velen reeds te verkouden; twist en tweedracht wordt in vele gemeenten openbaar; de een gaat zichzelven uitnemender achten dan den ander; het voorbeeld van Christus wordt nagelaten; en waar de dwalingen voorteten als de kanker, lijden velen schipbreuk van het geloof.
Het is een zorg volle tijd.
Want ook het heidendom wapent zich.
Het machtige Romeinsche rijk maakt zich gereed om de worsteling met de jeugdige kerk te aanvaarden en het antieke heidendom zal de wapenen der wetenschap opnemen tegen het Evangelie des Kruises.
Wien zou in zulk een tijd de moed niet ontzinken en wie zou met David niet belijden: „O mijne ziele wat buigt gij u neder en wat zijt gij onrustig in mij”?
De geloofsheld Paulus niet. O zeker! zijn ziel heeft zich daar in dien kerker te Rome wel nedergebogen, want zij moet zich immers eerst nederbuigen alvorens zij zich kan oprichten. Maar wanneer gij mij vraagt: hoe diep de ziele des apostels zich daar nedergebogen heeft? dan antwoord ik: Zoo diep, dat zij het eeuwige en onwankelbare fundament Gods heeft aangeraakt, want het is alleen op dat fundament, dat zij zich zoo hoog kan oprichten en het „evenwel” des geloofs tegenover nacht en duister kan uitjubelen.
Paulus heeft het vaste, het onzienlijke fundament ontdekt dat dien zichtbaren bovenbouw draagt, en nu kan de bouw zelf door den stormwind worden geteisterd en door den golfslag gebeukt, het fundament waarin hij rust, ligt tegen dat alles gevrijwaard. Is het wonder, dat waar de apostel dit aanschouwt, hij daar jubelende uitroept: „Evenwel, het vaste fundament Gods staat”.
Het vaste fundament Gods. Wat verstaat de apostel daaronder? Deze woorden hebben den uitleggers vrij wat moeite gekost, en nog heden is de gewenschte overeenstemming op verre na niet verkregen. Sommigen hebben hier gedacht aan Christus zelf, omdat in den 118den Psalm van Hem geschreven staat: „De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden”. En Paulus in den brief aan de gemeente van Corinthe schrijft: Niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.
Anderen hebben hier gedacht aan de kerk zelf, die daarom een vast fundament zou genoemd worden, omdat de genadegifte en de roeping Gods onberouwelijk zijn en Jezus naar zijn eigen belofte met haar is tot aan de voleinding der wereld.
Onzes inziens zijn beide verklaringen hier af te wijzen en gaan wij het veiligst, wanneer wij ons houden aan de verklaring onzer Statenvertalers, die bij dit vers aanteekenen: „’t fundament is het voornemen Gods ter eeuwiger verkiezinge, dat vast, onveranderlijk en onbewegelijk is”. Nog nader zou het kunnen omschreven worden als: de eeuwige on veranderlijk e raad des Heeren, waarvan de dichter in den 33sten Psalm zong:
Maar d’altoos wijze raad des Heeren
Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht.
Die raad Gods wordt hier niet ongepast, bij een fundament vergeleken. Want gelijk een fundament datgene is waarop het gebouw rust en waaraan het zijn vastigheid ontleent, zoo is de raad des Heeren of het eeuwig voornemen Zijner genade het fundament, waarop de gemeente rust en waardoor zij vastigheid en veiligheid heeft.
Die raad Gods gaat over alles wat in den tijd zijn en geschieden zal, maar inzonderheid over den eeuwigen staat van het redelijk zedelijk schepsel, den mensch. Die raad Gods ten opzichte van den mensch is niet buiten Christus genomen, maar in Christus Jezus heeft de Vader het welbehagen van Zijnen wil geopenbaard, door Hem te leggen tot grond en hoeksteen eener nieuwe schepping in het midden der oude.
Die nieuwe schepping is de gemeente.
Uitverkoren in Hem, d. i. in Christus Jezus, voor de grondlegging der wereld, wortelt en rust zij in het welbehagen Gods. Dat welbehagen is haar fundament. Uit dat welbehagen komt zij op. Door dat welbehagen wordt zij gedragen. Om dat welbehagen wordt zij eens heerlijk voltooid.
Laat de stormen loeien. Satan zijn slagorden verzamelen, de mokerslagen der hemelbestormers van alle zijden op haar neerdreunen, de vijanden aankomen als een stroom, onbewegelijk als een rots te midden van de bruisende golven staat daar de gemeente van Christus tot op den huidigen dag en zij zal blijven staan totdat Hij wederkomt op ’s hemels wolken, ’t Is een bedreigde en benarde vesting, die gemeente, maar waaruit bij tijden de jubelzang oprijst:

„Daar heeft de vijand boog en schild
„En vurige pijlen op verspild”.

„Het vaste fundament Gods staat.” Wie onder den wereldberoemden scheeven toren van Pisa staat en langs zijn spits opziet naar de wolken, die gedreven door windvlagen, over dien toren heenjagen, krijgt een gevoel van vrees. ’t Is alsof met die snel voortvliegende wolken ook de toren zelf wankelt en beweegt.
Maar ’t is gezichtsbedrog. Alles beweegt, maar de toren staat.
Zoo is ’t ook met de gemeente des Heeren. Als wij zien naar de donkere wolken die zich dreigend boven het Godsgebouw samenpakken; als wij luisteren naar het bruisen der golven en het rumoer der volken; als wij letten op de teekenen der tijden, op den geest des afvals en des ongeloofs, op de openbaring van den antichrist, overvalt ons een gevoel van vreeze. Heere! zoo roept dan de beangstigde ziele uit, Heere! behoed ons, wij vergaan.
Maar als de kerk waarlijk vergaan en in zich zelve mag omkomen, als zij weer eens recht terugvalt in het welbehagen Gods, waaruit zij opkomt en waardoor zij gedragen wordt, als zij het vaste fundament Gods weer mag aanraken, dat eeuwig staat, weet ge welke lofzang dan uit haar midden oprijst? Dan zingt zij met den psalmist in den 89sten psalm:

„Ik weet, hoe ’t vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
„Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen.”

Het fundament, dat wij in zijn vastigheid leerden kennen, heeft een zegel, dat de veiligheid van de gemeente, die daarop rust, verhoogt. „Hebbende dit zegel”, zegt de apostel; „de Heere kent degenen die Zijne „zijn, en: een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongerechtigheid.”
Het woord „zegel” moet hier onzes inziens genomen worden in de beteekenis van inschrift. Reeds in de oudste tijden bestond de gewoonte aan de deurposten en op de hoeksteenen inschriften aan te brengen.
Zoo weten wij uit de ongewijde geschiedenis dat op den tempel van Apollo te Delphi het gevleugelde woord gegraveerd was: „Ken u zelven,” en de stad doorgaande en de heiligdommen aanschouwende heeft Paulus te Athene een altaar gevonden met het opschrift: „den onbekenden God.”
Ook tot de kinderen Israels kwam het goddelijk bevel dat zij „deze woorden zouden insnijden op de posten hunner deuren.” En in de Openbaringen lezen wij, dat de muur van de groote stad het heilige Jeruzalem twaalf fundamenten heeft en daarop de namen van de twaalf apostelen des Lams.
Aan dat gebruik ontleent de apostel hier zijn beeldspraak.
Ook dat eeuwig voornemen Zijner genade, wil de apostel zeggen, het fundament dat den zichtbaren bovenbouw der kerk draagt, heeft zulk een inschrift en wel een inschrift naar zijn beide zijden.
Want het eeuwig voornemen Zijner genade, dat God geopenbaard heeft in Christus Jezus, heeft twee zijden: eene zijde, die naar God gekeerd en dus voor ons verborgen is, en eene zijde die naar ons gekeerd en dus aan ons bekend is. En naar beide zijden heeft de Heere nu dat voornemen Zijner genade verzegeld. Dat stelt de apostel hier duidelijk in het licht, daar hij in ons tekstwoord ons achtereenvolgens de beide inschriften noemt, waarmede de Heere Zijn voornemen naar beide zijden verzegeld heeft.
„De Heere kent degenen die Zijne zijn.” Dat is het inschrift, waarmede de Heere de voor ons verborgen zijde van Zijn voornemen verzegeld heeft.
De Heere kent ze die Hij naar zijn vrijmachtig welbehagen in Christus Jezus heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld.
Wij kennen ze niet.
Wij treden telkens, dit inschrift vergetende, als keurmeesters op, maar telkens blijkt het in de geschiedenis van ons leven dat op den dorschvloer der kerke kaf en koren, schijn en wezen, hypocriet en geloovige niet onfeilbaar kunnen onderscheiden worden. Telkens worden wij in menschen teleurgesteld en staan wij voor openbaringen die ons verstand niet doorgronden kan.
Maar ook de duivel kent ze niet.
Hij stelt zich bij tijden wel aan als had hij in Gods raad gezeten en het boek des levens doorbladerd, hij verschrikt wel menige ziele met zijn „valsche wetenschap”, maar in den diepsten grond kent hij ze niet; want alleen de Heere kent degenen die de Zijnen zijn.
Hij onderscheidt het kaf wel van het koren, het ware van het valsche, den hypocriet van den geloovige. En al plaatst die hypocriet zich ook aan de tafel des Heeren, al heeft hij een naam onder Gods volk, al hult hij zich in het kleed der vroomheid, ja al bedient hij zelfs het heilige, hij is voor God in al zijn gedragingen een hypocriet.
Want Hij kent de Zijnen.
Zijn alziend oog peilt de diepten van ons hart en leest in ons binnenste als in een boek.
Hij weet van een iegelijk onzer in welke betrekking wij tot Hem staan, of het schijn of wezen, waar of valsch daarbinnen is, en daarom: wij kunnen ons zelven bedriegen, wij kunnen elkander misleiden, maar God bedriegen kunnen wij eeuwiglijk niet.
Ontzettende gedachte eenerzijds, maar troostvolle anderzijds.
Ontzettend met het oog op hen die zeggen dat ze het zijn en ze zijn het niet, die het wolvenhart onder het schapenkleed verbergen en een gedaante van godzaligheid hebben aangenomen, maar het wezen en de kracht derzelve missen.
Ontzettend, wanneer de vlammende Rechter hun voor aller oog het masker der huichelarij zal afrukken en hen in de schande hunner naaktheid ten toon stellen.
Ontzettend, meenen in te gaan en niet te kunnen; te kloppen en te hooren: ga weg van Mij, gij die de ongerechtigheid hebt gewerkt.
Maar troostvol is die gedachte met het oog op den tijd waarin wij leven.
Want wie slaat niet met bange vrees de klimmende macht van het ongeloof gade en ontwaart niet met schrik dat de fundamenten worden omgestooten?
Het is een bange, een booze tijd.
De liefde van velen verkoudt.
Twist en tweedracht, haat en nijd, verwarring en allerlei booze handel worden zelfs in de gemeente des Heeren gevonden.
’t Is alsof de eene steen na den anderen van het Godsgebouw wordt afgebrokkeld, instee van ingevoegd.
Wie gevoelt dan niet hoe machtig de vraag zich aan ons opdringt: waar gaat het met de Kerk, waar met het volk des Heeren heen?
Nemen aardschgezindheid en wereldgelijkvormigheid niet hand over hand toe? Ligt er geen aschgrauwe tint over het christendom van onze dagen uitgespreid? Is het fijne goud niet verdonkerd en zijn de kostelijke kinderen van Zion weleer tegen fijn goud geschat niet den aarden flesschen gelijk geworden!
Wij kunnen, wij mogen dat alles niet voorbijzien. Wij moeten het uitspreken, want wee onzer, zoo wij de breuke der kerk op het lichtst trachten te genezen, „vrede, vrede en geen gevaar roepende terwijl een haastig verderf voor de deur staat.
Maar uitspreken is niet genoeg.
Het moet ook erkend, gevoeld en beleden worden, dat het alzoo is, alzoo is ook onder ons. Want alleen dan zullen wij de vertroosting kunnen genieten, die zoo overvloedig gelegen is in het woord: „De Heere kent degenen die de Zijnen zijn.”
Want dan wordt het ons een persoonlijke zaak, en het moet ons eerst een persoonlijke zaak worden alvorens het ons recht een algemeene kan zijn.
Wij moeten eerst zelf de persoonlijke ervaring hebben gemaakt dat wij door God gekend zijn. Gekend zijn van eeuwigheid; gekend zijn in onveranderlijke liefde; gekend zijn in Christus Jezus.
Daarop komt het aan, zal ons het algemeene werkelijk kunnen ter harte gaan.
En daarom M. H. hebt gij deze ervaring reeds gemaakt?
Kent gij de plek in uw leven, waar het u volkomen duidelijk werd, dat God u kende, ook u kende, naar Zijn vrijmachtig welbehagen?
Hebt gij dat goudkoord der verkiezende liefde Gods gezien, dat zich door uw gansche leven henen slingert en uw hart met het vaderharte Gods verbindt?
Hebt gij het gezien en heeft uw oog het gevolgd totdat het zich in de diepte der eeuwigheid in den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest verloor? Ja! dan hebt gij met Lodesteijn in die heiligste ure uws levens knielende beleden:

„Alle roem is uitgesloten!
„Onverdiende zaligheên
„Heb ik van mijn God genoten,
„’k Roem in vrije gunst alleen.”

Maar dan hebt gij ook eenigszins verstaan, wat dat goddelijke kennen der Zijnen inhoud.
Met nadruk zeg ik: eenigszins, want de lengte, de breedte, de diepte en de hoogte van dat kennen zal hier beneden noch door de kerk, noch door den geloovige worden verstaan. Maar zooveel wordt er van verstaan, dat het ten volle duidelijk wordt dat de Heere de Zijnen niet alleen kent, maar dat Hij ook voor hen instaat, omdat Hij ze kent.
God staat voor ze in. Welk een gedachte.
Zij liggen in leven en sterven voor Zijne rekening. Welk een troost.
Zij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. Welk een toekomst.
Omdat Hij ze kent, daarom zijn die gekenden zeker van zijn leiding, zijn hulp, zijn bewaring en troost. Want aldus spreekt de Heere: Ik heb u in mijne beide handpalmen gegraveerd, uwe muren zijn steeds voor Mij. Bergen mogen wijken, heuvelen wankelen, maar mijne genade zal Ik van u niet wegnemen en het verbond mijns vredes zal niet wankelen in eeuwigheid.
Had de dichter van den ouden dag geen recht toen hij uitriep: „Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent, zij zullen in het licht van Uw aanschijn wandelen”?
Volkomen.
Laat de Sanballats en de Tobiassen zich tegen die gemeente opmaken; laat de Hymenaeussen en Philetassen van haar uitgaan; laat alles tegen haar samenspannen: als de gemeente Christi staan mag in dat geloof dat-God haar kent, dan zingt zij in de zwaarste tijden:

„Laat vrij het schuimend zeenat bruisen,
d’ontroerde waat'ren hevig ruischen.”
Ps. 46:2.

De Heere in den hemel kent de Zijnen, maar die hier op aarde den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Dat is het inschrift waarmede de Heere de aan ons geopenbaarde zijde van Zijn raad en voornemen verzegeld heeft
De beteekenis is duidelijk.
God de Heere wil geheiligd worden in de genen die tot Hem naderen, en de vlekkelooze reinheid van het heilige moet aanvankelijk worden afgespiegeld in hen, die het dienen en op aarde vertegenwoordigen.
Omdat Israels geschiedenis eene doorloop ende openbaring van Gods genade was, daarom is zij ook eene onafgebroken openbaring van Zijne heiligheid geweest; want Hij bewijst en verheerlijkt Zijn genade opdat Hij geheiligd worden zou.
Het voornemen Gods grondt zich niet in eenig voorgezien geloof of goed werk aan ’s schepsels zijde, gelijk de Arminianen leeraren, en Hij heeft de Zijnen niet in liefde gekend omdat, maar opdat zij heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde zouden zijn.
De liefde, de eeuwige liefde Gods moet en zal die gekenden bewegen tot heiligheid des levens, zoodat, waar het noemen van den Christusnaam gepaard gaat met het bedrijven der ongerechtigheid, daar het eerste door het laatste krachteloos wordt gemaakt.
Met nadruk spreekt de apostel hier over het noemen van Christus’ naam.
Waarom? omdat Christus de verpersoonlijke liefde Gods is.
In Hem zien wij de liefde Gods in haar lengte, breedte, diepte en hoogte geopenbaard, en op de vraag: hoe lief God Zijn volk heeft, is dit het antwoord: zoo lief, dat hij het Christus gaf.
En hij gaf hun dien Christus in de kribbe; hij gaf hun dien Christus op het kruis; hij gaf hun dien Christus is den hemel. Is het wonder dat die gekenden den naam van Christus noemen ?
Christus is hun alles.
Is het welbehagen Gods het fundament hunner zaligheid, zonder Christus konden zij nimmer op dat fundament worden gebouwd.
In Christus heeft de Vader hen lief. Om Christus’ wil heeft hij hen tot zijn lieve kinderen en erfgenamen aangenomen. Door Christus is Hij tot hen afgedaald, opdat zij tot Hem zouden opklimmen.
Christus noemen is dan ook meer dan eene bloote belijdenis aangaande den Christus afleggen; het is onze zielsbevinding aangaande dien Christus uitdrukken in het woord; het is belijden wat die Christus voor ons is.
En wat belijden die gekenden aangaande Christus?
Dat hij hun van God geschonken is tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomene verlossing. Dat hij de hoogste Profeet, de eenige Hoogepriester en de eeuwige Koning is, die hen door zijn geest en woord regeert en bij de verworven verlossing beschut en behoedt.
En die dat nu van Christus belijdt, die „sta af van ongerechtigheid”, zegt de apostel.
Hij heeft hier blijkens het verband niet het oog op de een of andere groote zonde, maar hij omvat met dit woord zoowel de ongerechtigheid der leer waartegen hij in de voorafgaande verzen heeft gewaarschuwd, als de ongerechtigheid des levens waarop hij in het vervolg de aandacht vestigt.
Van beide moet worden afgestaan.
Tegen beide moet worden gewaakt.
Want van beide dreigt hier gevaar.
Het is niet zoo, dat de leer niets en het leven alles zou zijn, en het onverschillig zou wezen wat men gelooft, als men maar goed leeft, een dwaling die in onze dagen duizenden verleidt.
Maar het is ook niet zoo, dat de leer alles en het leven niets zou zijn, zoodat het onverschillig zou wezen hoe men leeft, als men maar zuiver in de leer is. Ook dat is eene dwaling die er duizenden verleid heeft en nog verleiden zal.
Leer en leven moeten in de gemeente van Christus in harmonisch verband tot elkander staan. Als de gemeente niet waakt voor de zuiverheid der leer, als zij leugen en waarheid gelijke rechten in haar midden toekent, als zij leer vrijheid huldigt in den onbeperkten zin van het woord, dan oordeelt zij zich zelve en wordt door haren Koning geoordeeld.
Er mag niet zoo weinig waarde aan de zuiverheid der leer worden gehecht als men in onze dagen doet; want het bederf in de leer leidt tot bederf in het leven. En waar de eerste sleutel van het Koninkrijk der hemelen in onbruik komt, moet de tweede noodzakelijk verroesten.
Die met de geschiedenis der kerk bekend is, weet hoe nauw leer en leven, belijdenis en wandel samenhangen. En dat Pergamus en Filadelfia boven de andere gemeenten van Klein-Azië uitblonken door hun leven, was, omdat hun Koning van hen getuigen kon: dat zij het Woord bewaard en den Naam niet verloochend hadden.
Maar niet anders staat het met het leven. Vergissen wij ons niet, dan loepen wij hoe langer hoe meer gevaar dat het verband tusschen leer en leven te loor gaat, en de zuiverheid der leer ons boven de heiligheid des levens gaan zal. Wij onderscheiden ons dan wel door de leer, maar waar is en blijft de onderscheiding door het leven? En waar die onderscheiding uitblijft, wordt daar de onderscheiding in de leer niet krachteloos gemaakt?
Zijn wij onderscheiden in het een, dan moeten wij ons ook onderscheiden in het andere.
Staan wij af van alle ongerechtigheid der leer, en is het de begeerte van ons hart den Christus zuiver te belijden, dan moet er ook een afstaan van alle ongerechtigheid des levens zijn.
Dan moet het in al onze gedragingen, ja in onze geheele levensopenbaring worden gezien, dat wij een ander volk zijn.
Wordt dat gezien?
Wordt het naar alle zijden openbaar, dat wij eene uitgeleide, afgescheidene kerk zijn?
Ai mij! Wat is er dan veel in ons midden dat ons met schaamte vervullen en voor God
verootmoedigen moet.
Wat is er dan veel, dat duidelijk bewijst, dat het „sta af van ongerechtigheid” nog niet diep genoeg in ons midden is doorgedrongen.
Ik ben niet opgetreden, om u een zondenregister voor te houden. Het zou niet betamen u het een na het ander in het openbaar te gaan aanwijzen, maar dit ééne bid ik u en mij zelven toe: dat de Heere zelf ons het zondenregister eens voor oogen stelle en ons de schuld op het hart hinde. Want eerst als Hij het doet, worden wij schuldenaars. Schuldenaars met onze persoonlijke, met onze gemeentelijke, met onze ambtelijke en kerkelijke zonden, ja schuldenaars met de zonden van land en volk.
En dan zal onze ziele zich nederbuigen onder het gewicht van die schuld, geve de Heere dat zij zich nederbuige tot op het vaste fundament Gods. En als wij dan mogen gevoelen, hoe de Heere ons ondanks onze schuld en overtreding nochtans kent en kennen blijft, zal uit dat door schuldbesef getroffen en verslagen hart de bede worden geperst: „Herdenk de trouw aan ons voorheen betoond”.
Mijne Broeders, mede afgevaardigden naar deze Synode, mochten wij zóó samenkomen, zoo vergaderen en arbeiden aan deze plaats. Gewis daar ware verwachting. Wij hebben het verzondigd, maar waar dat recht verstaan wordt, daar wordt de bede geboren: Gena, o God, gena! En wij hebben te doen met een God van genade en barmhartigheid. Gewichtig is onze arbeid, donker zijn de dagen. Veel is er dat ontmoedigt, maar zij dit te midden van alles onze troost: „Het vaste fundament Gods staat.”

Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Rede in het biduur voor de Synode op Maandag 22 Juli 1907

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1907

De Wekker | 4 Pagina's