Het voortbestaan der Christelijke Gereformeerde Kerk (I)
Een woord vooraf
Van verschillende zijden kwamen in den laatsten tijd verzoeken tot ons, het een en ander te schrijven over „Het voortbestaan der Christelijke Gereformeerde Kerk.” De brochures, geschreven in het jaar 1892, na het tot stand komen der vereeniging van het grootste deel der Christ. Geref. Kerk met de Nederd. Geref. Kerken (doleerende), handelende over de vraag „Waarom wij Christelijk Gereformeerd blijven” zijn niet meer te verkrijgen, en alzoo bij velen, die later tot de Christelijke Gereformeerde Kerk terugkeerden, onbekend. Vandaar het verlangen om de geschiedenis onzer kerk van af 1892 nader beschreven te zien.
De geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk van af 1834 tot 1892 is breedvoerig beschreven in onderscheidene werken, o.a. in die van J. Verhagen en van wijlen prof. H. de Cock getiteld „Hendrik de Cock” en in de gedenkschriften van prof. S. van Velzen, zoodat wij het niet noodig achten, deze breedvoerig te verhalen. Wat echter na dien tijd is geschied, inzonderheid wat aanleiding gaf tot het voortbestaan der Christ. Geref. Kerk en het vasthouden aan het beginsel der Afscheiding, wenschen wij een weinig toe te lichten.
Toch kunnen wij niet geheel zwijgen van hetgeen in het begin der 19e eeuw, in 1834 en daarna, en vooral in 1886 is geschied, aangezien wij wenschen aan te toonen, dat het beginsel der Afscheiding in 1892 door een „overblijfsel” uit de Christ. Geref. Kerk vastgehouden, geen nieuw beginsel is, maar hetzelfde als dat, ’t welk door de „Vaderen der Scheiding” werd omhelsd en beleden.
Zegene de Heere deze poging tot opwekking der liefde tot de Christ. Geref. Kerk en tot opening der oogen van hen, die, met de kerkelijke vereeniging van 1892 medegevoerd, nog niet duidelijk zien, dat het beginsel der Scheiding door de vereeniging met de doleerende kerken verloochend is geworden.
Hoofdstuk 1.
Om het beginsel der Christelijke Gereformeerde Kerk recht te verstaan, zal het allereerst noodig zijn een blik te slaan op de historie en te letten op het ontstaan der kerk in 1834.
Het begin der negentiende eeuw kenmerkt zich door een toestand van jammerlijk verval op godsdienstig en kerkelijk gebied. Op staatkundig gebied kwam er verlossing door de verdrijving der Pranschen in 1813, maar Neerlands verlossing ging niet gepaard met een verwerping der verderfelijke revolutionaire beginselen, in de laatste jaren der achttiende eeuw uit Frankrijk in ons vaderland ingedrongen. De Gereformeerde Kerk in ons vaderland was in diep verval. Sedert 1810 waren geen provinciale Synoden meer gehouden. Er werd bijna geen tucht meer geoefend, het meerendeel der predikanten was onrechtzinnig, ja er waren zelfs rationalisten onder, zooals de Franeker Hoogleeraar Regenbogen.
Toch was de organisatie der kerk nog goed, al stond zij feitelijk stil. De kerk leefde nog onder de aloude Kerkorde van Dordrecht in de jaren 1618 en 19 opgesteld.
Ware nu eene algemeene synode saamgekomen, saamgesteld uit afgevaardigden door de verschillende provinciale synoden gekozen, de Gereformeerde Kerk ware, hoeveel verval ook in haar gevonden werd, op haar ouden grondslag blijven staan.
Doch er geschiedde iets anders. Koning Willem I bereidde een geheel nieuwen toestand voor. 12 November 1814 besloot de koning tot benoeming van eene consulteeren de commissie, waarvan de leden 28 Mei 1816 bij geheim besluit werden benoemd. Deze commissie ontving een door het Ministerie van Eeredienst ontworpen „Algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden” ter beoordeeling. Vervolgens werd over dit ontwerp door het Ministerie en eene Commissie uit den Staatsraad beraadslaagd, terwijl het daarna als Reglement bij koninklijk besluit van 7 Januari 1816 bekrachtigd en aan de kerk opgelegd werd.
Dit reglement was geheel in strijd met de beginselen der Gereformeerde Kerkregeering. Naar Gereformeerd Kerkrecht kent de Kerkorde van Dordrecht van 1618—19 geen andere heerschende macht over de kerk dan die van den Heere Jezus Christus, die aan Zijne kerk ambtsdragers gaf met eene bedienende macht, omschreven in en gebonden aan Gods onfeilbaar Woord.
Door deze ambtsdragers, die saam den kerkeraad vormen, regeert Christus zelf Zijne kerk in iedere plaats. Wijl echter eene plaatselijke gemeente, krachtens de mystieke eenheid van het lichaam van Christus, niet op zichzelve mag blijven staan, maar ook met de naburige plaatselijke gemeenten gemeenschap der heiligen moet oefenen, komen de plaatselijke gemeenten in classes, de classes in provinciale synoden en deze laatste weer in nationale synoden saam en wel tot onderlinge opbouwing en bewaring. Deze „meerdere” vergaderingen zijn geen hoogere besturen of hoogere vergaderingen, zooals het Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in 1816 instelde, maar „meerdere” vergaderingen omdat zij meerdere plaatselijke gemeenten vertegenwoordigen.
Het zeggenschap van de meerdere vergaderingen over de mindere is slechts vrucht van het gemeenschappelijk overleg en altijd gebonden en begrensd door Gods Woord. Alle gebondenheid aan de besluiten der meerdere vergaderingen is alleen onder beding van overeenstemming met de Heilige Schrift, zooals blijkt uit Artikel 31 onzer Dordtsche Kerkorde.
Geheel anders nu werd de toestand in 1816. Het hoogste kerkelijk bestuur werd in het Algemeen Reglement opgedragen aan eene commissie van personen, welke commissie den naam „synode” ontving. De koning zelf benoemde de leden der eerste Haagsche Synode, zoodat deze een zuiver regeeringscollege was. In plaats dat de leden dezer synode door de kerk afgevaardigd werden, geschiedde de benoeming dus door den Koning. Zelfs C. Hooyer, een specialiteit in het Nederlandsch kerkrecht en daarbij geen Calvinist, zegt: „het Reglement van 1816 heeft de gansche kerk onder zulke regeeringsvoogdij gebracht, dat hare onafhankelijkheid, voor welke onze vaderen zoo ijverig gestreden hebben, bijna geheel is weggevaagd.”
Zoo was dus de kerk in 1816 op geheel anderen grondslag gebracht. Feitelijk was zij niet meer de Gereformeerde Kerk in Nederland, maar een nieuw genootschap met plaatselijke afdeelingen onder een hierarchisch bestuur dat zich synode noemde. „Naar de practijk te oordeelen,” zegt Groen van Prinsterer in zijn „Recht der Hervormde gezindheid”, bladzijde 68, „is er geen kerk meer.”
Dit hervormd genootschap, in de plaats getreden van de aloude Gereformeerde Kerk, handhaafde ook niet meer de Gereformeerde leer. Door verandering van de te onderteekenen proponentsformule werd de leervrijheid gewettigd. Immers de aankomende predikanten hadden slechts te verklaren, dat zij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk is vervat, ter goeder trouw aannamen en hartelijk geloofden. In hoever de leer, uitgedrukt in de formulieren van eenigheid, met de Schrift overeenkomt, kan ieder naar eigen goedvinden uitmaken. Terecht zegt prof. Doedes van deze formule, dat hij die ze onderteekent, daarmede zegt: „Ik verklaar dat ik Gods Woord, waar ik meen dat het gevonden wordt in de formulieren van eenigheid of waar ik het later zal vinden en dan nog zoo opgevat als ik meen of meenen zal het te moeten uitleggen, ook zal prediken.”
Bilderdijk noemde dan ook in 1810 de diep vervallen kerk reeds „een kerk, die geen kerk meer is, maar eene ongeordende samenvloeiing van Godonteerende dwalingen.” Waar dan nu de Gereformeerde kerk omgezet was in een genootschap waarin ieder leeren kon, wat hem goeddacht, werd het plicht der geloovigen zich af te scheiden van de valsche kerk om daardoor te blijven bij de ware kerk. W. à Brakel zegt in zijn Redelijke godsdienst, deel I blz. 571:
„Als in eene vergadering overstroomende fondamenteele dwalingen komen, en aldaar maar eenige waarheden, die niet zaligmakende zijn, blijven, gelijk in alle kettersche vergaderingen nog wel eenige waarheid is, zoo houdt die particuliere kerk op eene kerk te zijn, en alle ware geloovigen zijn dan gehouden en verplicht zich van die vergadering af te scheiden, en God trekt er de Zijnen alsdan ook uit.”
Zoo was het thans in de Ned. Herv. Kerk. Zij droeg de merkteekenen der ware kerk, in Artikel 29 onzer Geloofsbelijdenis genoemd, niet meer. Daarom werd scheiding derzelve plicht. Zulks verklaarde ook Ds. H. de Cook in 1834 in zijne acte van Afscheiding, waarin hij de Herv. Kerk eene liberale kerk noemt, waarvan hij zich scheidde, om te blijven bij de ware Gereformeerde Kerk.
Het beginsel der Christ. Geref. Kerk staat dus in nauw verband met de beschouwing van de Ned. Herv. Kerk. Haar beginsel vindt zij uitgedrukt in Art. 27—29 onzer belijdenis. Dit beginsel der scheiding heeft zij tot op de Synode van 1888 zuiver vastgehouden. Later helaas, gaf zij haar beginsel prijs, zooals wij in het vervolg zullen zien.
D.B.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1907
De Wekker | 4 Pagina's