Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nabij God te zijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nabij God te zijn

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn.”Ps. 73:28a.

Nooit kan er uitnemender getuigenis van eenig mensch worden vernomen dan hetgeen we hier van den vromen Asaf hooren, dat het hem goed is nabij God te zijn. Dat nabij God zijn is de tegenstelling van wat we lezen in vs. 27. „Want ziet”, zoo lezen we daar — „die verre van u zijn, zullen vergaan”.
Verre van God zijn de goddeloozen, menschen waar de dichter in het begin van zijn lied over spreekt. Deze verloochenen en miskennen God, zij gelooven niet in Zijne regeering en voorzienigheid. Hun hart, wil en verstand zijn verre van God. Zij letten niet op Gods daden, zij vragen niet naar Zijne wegen, zij onderwerpen zich niet aan Zijnen wil. Zij vreezen niet voor Zijne geduchte oordeelen en straffen, zij worden niet verootmoedigd onder Zijne zegeningen. Zij zijn blind voor Zijne liefde en goedheid. Zij leven en stellen zich aan alsof er geen God is. Zij zetten hunnen mond tegen den hemel en hunne tong wandelt op de aarde. Maar toen Asaf in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte, zag hij: God zet hen op gladde plaatsen. Hij doet ze vallen in verwoestingen. Zij worden te niet van verschrikkingen. Zij storten van een top van eer in eeuwige verwoestingen neer. Toen hem hierover het licht was opgegaan, hinderde het hem niet meer, gelijk een oogenblik te voren, te zien den voorspoed der goddeloozen en hun verschoond blijven van de moeite waarin anderen deelen. Neen, dat verre van God zijn, doet ten laatste sterven gelijk men heeft geleefd, buiten en zonder God, en mitsdien zonder hoop en zonder verwachting.
Zij daarentegen die nabij God leven, nabij God zijn, die zullen ook door den Heere geleid en beschermd eens ingaan in de rust, die er overblijft voor het volk van God. Ziende door het geloof in de grootheid en uitgebreidheid dezer weldaad, roept de Godsman Asaf in aanbidding en dankzegging en met erkenning van de genade aan hem geschied, uit: „Wien heb ik nevens u in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde.” Al zijn heil is in God, al zijne verwachting is van den Heere, beide in leven en in sterven. En daarom hoe het ook ga en wat anderen ook denken of doen, hem aangaande, het is hem goed, zoo zelfs, dat niets anders hiermee is te vergelijken, het is hem goed nabij God te zijn.
Asaf sprak hiermee uit zijn geloof in de hooge Godsregeering, zijn erkennen niet alleen van Gods almacht, maar ook van Gods vrijmacht. Het geloof in God vraagt niet: Heere! waarom zijn de dingen aldus en niet alzoo? Het leert berusten in Gods welbehagen, met eerbiediging van de souvereiniteit Gods.
En al kunt ge dan Gods wegen niet doorgronden en al is Zijn bestel en beleid oneindig ver boven uw verstand verheven, toch gelooft ge, dat al wat God doet welgedaan is. Er is geen oprecht geloof zonder kennis. Juist de kennis van God is de grond van het vertrouwen op God. Die verklaring: ’t is mij goed nabij God te zijn, is dan ook geheel iets anders dan een loutere wensch of begeerte. De man, die zoo spreekt, weet hoe en waarom hij zulks doet.
Reeds in het eerste vers van dezen psalm heeft hij dit bewezen door te zeggen: „Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van harte zijn.” ’t Is of de man daarmee zeggen wil: dat is niet anders en dat kan immers niet anders en het is nooit anders geweest: de Heere is goed voor alle Zijne gunst genooten. En wie zou er dan ooit beter en gelukkiger aan toe kunnen zijn, in alle omstandigheden en wederwaardigheden van het leven, dan die nabij God is.
God is het allerhoogste goed. Die dus verre van God is, die is verre van dat goed. En die nabij dat allerhoogste goed is, die zal zeer zeker deelen in de genietingen daaruit voortvloeiend. Hoe goed het Asaf is bij den Heere, zegt hij niet, trouwens wie zal dat omschrijven. Alleen heeft de man er van getuigt: „Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotsteen mijns harten en mijn Deel in eewigheid.” Wie dit in waarheid Asaf kan nazeggen, is deelgenoot van het allerhoogste goed. Meer kan een mensch nooit bezitten noch verlangen. Dat is met andere woorden de grootste rijkdom welke een mensch op aarde bezitten kan. Daarin zijn begrepen alle tijdelijke en geestelijke zegeningen. Dat deed een Jeremia getuigen: De Heere is mijn Deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hoepen. Het mag dan voor korter of langer tijd al eens schijnen onder de beproeving des Almachtigen , alsof de Heere tegen u is — maar neen, al klaagt zelfs Gods kerk in den druk: „De Heere heeft mijner vergeten en mijn recht gaat bij mijnen God voorbij”, vaster dan de bergen der aarde is het verbond door God gemaakt. Nooit zal Zijn trouw wankelen noch bezwijken. Is het dan wonder, zoo mogen we wel vragen, dat niet alleen Asaf, maar dat ook allen, die in datzelfde geloof van dezen Godsman deelen, dezelfde verklaring kunnen afleggen?
Ver van God kan het Gods kind nooit goed zijn. Waar men al komen kan, als men eenmaal aan ’t dwalen en aan het achteruitgaan is, wie zal dat zeggen. Beide geschiedenis en ervaring kunnen ons hieromtrent veel leeren. Maar hoe dit zij — ver van God is het bang. Zie het, om niet meer te noemen, in David in den 32sten Psalm. Te Zijner tijd brengt de Heere echter Zijne kinderen terecht. En dan, o vraag het dan dien broeder en die zuster, die als uit het slijk zijn opgehaald, aan wie bij vernieuwing de opzoekende en reddende genade Gods is verheerlijkt, hoe het hun was in en onder hun afzwerven van den Heere.
Een wedergeboren mensch is in dit opzicht gelijk aan een visch, die zijn element in het water heeft en buiten het water moet sterven. Wie zijn leven door genade heeft gevonden in de gemeenschap met God, die vindt buiten God overal den dood. Daarom moet er aan deze geloofsbetuiging van Asaf een veelbeteekenende waarheid ten grondslag liggen, namelijk deze: dat Asaf deelde in den vrede met God. Wie daar vreemdeling van is, zal het wel laten om te zeggen: ’t is is mij goed nabij God te zijn. Overal leert ons de Heilige Schrift, dat God een vreeselijke Majesteit is en dat het vreeselijk zal zijn te vallen in Zijne handen voor den zondaar, die met God niet is verzoend.
Wordt de vrede met God gekend en genoten als vrucht der rechtvaardiging des zondaars, dan zegt David: welgelukzalig is de mensch, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Daar is ook nooit van af te denken de liefde Gods, uitgestort in het hart door den Heiligen Geest. Dat is de liefde, welke tot wederliefde noopt. De liefde, waar een Johannes van getuigt: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.”
In die weldaden hebben de geloovigen ook reeds onder de oude bedeeling gedeeld. Zij hebben door ’t geloof gezien in de belofte, gezien in den weg der Verlossing, zij hebben geloofd in Hem die komen zou en die nu gekomen is, om met ééne offerande te volmaken allen, die door Hem geheiligd worden. Of ge dan in voorspoed of in tegenspoed deelt, of ge in gewone of in buitengewone levensomstandigheden verkeert, altijd en overal, zoo in leven als in sterven, blijft het waar: nabij God te zijn is goed voor allen die den Heere vreezen. Onder de schaduwe van Gods vleugelen is een veilige wijk- en verblijfplaats voor allen die benauwd, gejaagd, vervolgd en bitterlijk bedroefd van ziele, zijn. Dan zijt ge veilig tegen alle gevaar. Neen, het was Asaf alleen niet, die erkende met geheel zijn hart, dat het hem goed was nabij God. Hoe menigmaal lezen we niet dergelijke verklaringen van koning David. Zegt hij niet in psalm 143: „Heere! bij U schuil ik.” En elders: „In God is al mijn heil en mijn eere.” Wat kan een Paulus juichen en met hem de gemeente des Nieuwe Verbonds, bij het zien op de weldaad, dat God vóór ons is. Laat dan gebeuren wat wil, dan zal ons niets meer kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere.
Verstonden zij dit, die ver van God de weelde zoeken, dan zouden zij zeker en gewis den tijd en de gaven hun geschonken geheel anders trachten aan te leggen. Wij zouden dan niet zoo vaak getuigen moeten zijn van vreeselijke teleurstellingen, van wanhopige stuiptrekkingen van menschen, die zoo lang zich verhard en tegen God gestreden hebben als zij konden, tot ten laatste de ijzeren hand des doods hen aangreep. Al zegt de dwaas in zijn hart, „er is geen God”, en al spot het ongeloof met al wat heilig is, wie op het einde der goddeloozen let en daarbij weet wie en wat de Heere is voor de Zijnen, die zal moeten instemmen met hetgeen de ervaring van den vromen Israëliet getuigen doet: het is goed nabij God te zijn. Daar is het goed voor den ellendige, die, gelijk de verloren zoon in de gelijkenis tot zijn vader kwam, tot den Heere mag naderen met al zijn ellende, met al zijn schuld en zonde, om ootmoedig en boetvaardig Hem te voet te vallen en vergeving af te smeeken. Daar is het goed, bij het bewustzijn van al uw zwakheden, bij het gezicht en gevoel van uw diepe afhankelijkheid. Daar is het goed bij alle leed en droefenis, want bij den Heere zijn uitkomsten zelfs tegen den dood, en de vertroostingen Gods zijn genoegzaam tot alles. In en door Christus is de weg gebaand tot den troon der genade. Menschen kunnen afwijzen, als een zondaar, als een schuldige tot hen komt, maar dat doet Israëls Ontfermer niet. Wie nabij God mag zijn, die is veilig tegen alle gevaar, die is beschermd tegen alle vijanden, die is gewaarborgd in en door Hem, wiens trouw en macht in eeuwigheid niet falen. Daarvan bewust en verzekerd betuigde Jozua: „Mij aangaande en mijn huis, wij zullen den Heere dienen.” In hetzelfde geloof kan Ruth van hare schoonmoeder niet scheiden. Uw volk, zeide zij, is mijn volk en uw God is mijn God. Op de vraag dus, waarom het een man als Asaf goed was nabij God te zijn, was een zeer uitgebreid en welgegrond antwoord te geven. Een antwoord dat de toets kan doorstaan. Stel daar nu eens tegenover wat zij zullen antwoorden op dezelfde vraag, die met daden en met woorden uitspreken, dat het hun goed is verre van God te zijn. Men mag dan zijn geweten als met een brandijzer dichtschroeien , maar dat geweten zal vroeger of later getuigen. Men mag leven en zich aanstellen alsof er geen God is, maar daarmee is het bestaan van God niet opgeheven. Men mag den dag des kwaads en des doods verre stellen, maar als een dief in den nacht zal de dood eens komen. Men mag Gods Woord als het Boek der goddelijke openbaring verachten en verwerpen, maar toch zal God de Heere overeenkomstig Zijn eigen Woord ieder mensch oordeelen. Groot, onuitsprekelijk groot, is daarom de genade, waarvan een Asaf getuigenis geeft en waarin allen deelen, die den Heere tot hun deel hebben. Die genade dankt Gods kind aan ’t eeuwig en vrijmachtig welbehagen Gods.
Die genade dankt Gods kind aan ’t eeuwig en vrijmachtig welbehagen Gods. Die genade wijst ons op hetgeen Gods vrije gunst alleen vermag.
Dat is de eeuwig gezegende vrucht van de komst van Hem, die onder de oude bedeeling beloofd, onder de nieuwe bedeeling gekomen, ons wordt voorgesteld als gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was.
Om voor zondaren dit heil te verwerven moest Gods Zoon lijden en sterven. Om den vloek van anderen weg te nemen, moest Hij zelf een vloek worden, want er is geschreven: „vervloekt is een iegelijk die aan een hout hangt.” Alleen dan ook om Christus wil valt die genade aan ellendigen te beurt. Zoo is het hier, als we in dit leven aldus tot roem van Gods genade mogen getuigen, en zoo zullen Gods verloste kinderen in den hemel in al de kracht van het woord eens smaken, hoe goed en hoe zalig het is nabij God te wezen, en dat als de duurgekochten door het bloed des Lams. Is die hope in u, misgun dan anderen geen ingebeelden zegen. Op den grooten wereldakker zijn kaf en koren, tarwe en onkruid, maar Hij staat wiens wan in Zijne hand is. Hij zal Zijnen dorschvloer doorzuiveren, kaf en koren, tarwe en onkruid voor eeuwig van elkander scheiden.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Nabij God te zijn

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1907

De Wekker | 4 Pagina's