Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Door den hemelschen Vader geleerd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door den hemelschen Vader geleerd

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Hij zeide tot hen: maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? En Simon Petrus antwoordende, zeide: Gij zijt de Christuts, de Zoon des lerenden Gods”.Mattheus 16:15, 16.

Instemmen met de waarheid ons door God in Zijn Woord geopenbaard is goed, is zelfs noodzakelijk, maar het is lang niet altijd hetzelfde hoe. Op de vraag: stemt ge in met de waarheid? antwoorden zoo velen bevestigend, doch als men naar gronden en bewijzen gaat vragen, dan blijkt helaas, dat onder die instemmers met de waarheid nog maar zoo uiterst weinigen zijn, die op deugdelijke gronden daar rekenschap van kunnen geven. Men heeft nu eenmaal niet anders geleerd, men heeft van kinds af niet anders gehoord. Eerbied voor Gods heilig Woord werd u van jongs af ingescherpt. Ge bleeft wellicht bewaard en verschoond voor vele en ernstige verzoekingen, waardoor anderen aan ’t wankelen geraakten. Zoo kan men anderen naspreken en daarbij uitwendig van een onberispelijken levenswandel zijn, zonder ooit ernstig te hebben nagedacht over de vraag: wat is nu eigenlijk mijn persoonlijke belijdenis in betrekking tot den Christus der Schriften. Toch zal het er ten slotte voor ieder mensch hoofd voor hoofd op aankomen, wat in dezen zijn belijdenis is, en wat men antwoordt op de vraag: wat dunkt u van den Christus?
Jezus’ discipelen konden antwoorden, en zij hebben geantwoord op de vraag hun door Jezus voorgehouden met de woorden: „wie zeggen de menschen, dat Ik, de Zoon des menschen, ben?” Zij konden dit doen, want zij hadden er ongetwijfeld genoeg van gehoord. Zij zijn daarom aanstonds met het antwoord op die vraag gereed. Sommigen, zoo antwoordden ze, zeggen, dat Gij zijt Johannes de Dooper; en anderen: Elias; en anderen: Jeremia, of één van de profeten. Van grooter beteekenis was echter de vraag, welke de Heere hier direkt op volgen liet, door hen te vragen: maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Daarmee was het niet de vraag: wat zeggen anderen of wat denken anderen, maar: wat is uw oordeel, uw persoonlijke overtuiging.
Heeft men nu maar eenmaal een persoonlijke, een besliste overtuiging, och waarom zou men die dan niet kunnen uitspreken. Vraagt ge echter hoevelen er in de dagen van Christus’ omwandeling op aarde dit hadden, dan leert ons de geschiedenis, dat het slechts zeer weinigen waren.
Wel had Jezus al veel gepredikt en door teekenen en wonderen zich duidelijk geopenbaard, zoodat de Joden lang en ruim gelegenheid hadden gehad om de Schriften te onderzoeken en daardoor tot beslissing te komen, of in Jezus van Nazareth al of niet de beloofde Messias was verschenen. Doch helaas, tegenover zooveel en zoo duidelijke openbaring ziet men in Jezus nog een zoo geheel ander persoon. En nu we weder zoovele eeuwen verder zijn, en al zoo lang en op zoo velerlei wijs Gods getuigenis is bevestigd, wat zeggen de menschen, die onder het licht der goddelijke openbaring leven, nu op de vraag, wie Christus is? O zoo velen hebben in ’t geheel geen antwoord op die vraag, want de goddelijke openbaring trekt hen niet aan, ze gelooven er niet aan, ze spotten er mêe. Men acht zich te wijs en te hoog, om nog van Schriftgezag te willen hooren. Anderen, die nog niet geheel en al in ongeloof opgaan, willen wel niet geheel de H. S. als goddelijke openbaring erkennen, maar hebben toch nog een zekere achting voor den Bijbel, want daar staan, naar hun oordeel, toch nog veel goede dingen in. Doch verbaasd staat menigeen, als men dan van die zijde hoort wat men van den Christus denkt. Nog anderen hebben een meer ernstige opvatting van de zaak. Zij gelooven dat de Bijbel Gods Woord is, en dat het middenpunt dier goddelijke openbaring is; de liefde Gods, geopenbaard in de gave van Zijnen Eeniggeboren Zoon, Jezus Christus onzen Heere. En op de vraag aan hen: wie zegt gij, dat Jezus is? volgt dan ook wel antwoord, maar zoo, dat ge aanstonds gewaar wordt, dat het niet het ware, niet het zelfstandige, niet het antwoord is, dat de oprechten kenmerkt. Tegenover dat denken en meenen van anderen, antwoordt Petrus den Heere op de vraag: maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.” En dat antwoord geeft Petrus zonder eenigen twijfel, zoo beslist mogelijk, want hij weet, dat de Heere zijn hart kent. Zie, wil hij zeggen, als ik dan antwoorden zal en antwoorden moet, dan ga ik met de gevoelens en opvattingen van anderen niet mee. Niet een profeet, maar de Profeet, niet een Christus, maar de Christus, de van God aan de vaderen beloofde Messias, de „Heere onze Gerechtigheid”, de Zoon des levenden Gods, dat zijt Gij — wil Petrus zeggen. Klaar is het hem als de dag, dat kan niet anders, want Petrus ziet Jezus in ’t licht der Heilige Schrift. Hij ziet Hem in ’t licht waarin een andere Simon reeds dat Kindeke van Maria in den tempel heeft gezien, die God lovende getuigde: „mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien”.
Die wetenschap dankte Petrus niet aan vleesch en bloed. Hij had die kennis niet overgeërfd van anderen, hij had die ook niet slechts van menschen geleerd. Christus zelf getuigt: mijn Vader, die in de hemelen is, heeft u dat geopenbaard. Daar ligt dus het antwoord in voor hen die vragen willen, hoe Petrus er toe gekomen is, om zoo te antwoorden. Anderen napraten gaat gemakkelijk, maar hier hebben we wat anders. En juist dit is het, wat voor ieder mensch persoonlijk noodzakelijk is. O er kan zooveel in betrekking tot Christus geleerd, geweten en geloofd worden, terwijl nog het allervoornaamste ontbreekt. „Een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren”. Petrus gelooft dit met zijn geheele hart. Al zou de geheele wereld dit tegenspreken, zoo diep en zoo vast is die overtuiging In zijn ziele geworteld; dat kan hij niet verloochenen, niet ontkennen, het is voor hem bewezen en bevestigde waarheid.
Wat deze apostel des Heeren later aan anderen schreef, blijkt ook aan hem geschied te zijn, namelijk: geroepen uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht. In dat licht kent Petrus Jezus als den Gezalfde des Vaders, in Wiens al Gods beloften ja en amen zijn.
Welk eene weldaad! Welk eene onderscheiding! Welk een bewijs van eeuwige en goddelijke liefde, aan Simon te beurt gevallen, in het voorbijgaan van zoo velen. Anderen kenden Jezus omdat zij Jezus meermalen hadden gezien en gehoord, maar dit was alleen een kennis des verstands, die koud laat, en die zonder eenig gevoel is. Zoo is het niet met kennis gelijk Simon Petrus en gelijk alleen zij bezitten, die door den Heere zelve onderwezen zijn. Die kennis toekent zich het duidelijkst als zij beproefd wordt. Als bij een andere gelegenheid velen Jezus verlaten en Hem den rug toekeeren, en de Heere aan Zijne discipelen vraagt: wilt gijlieden ook niet weggaan? dan antwoordt Simon Petrus met te zeggen: Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben bekend en geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Neen de kennis daarin geopenbaard is geloofskennis, die aan Jezus verbindt met onverbrekelijke banden.
Met die belijdenis: Gij zijt de Christus, is Petrus zich bewust, dat die Christus niet slechts de redder is van anderen, maar ook van hem.
En wie zal zeggen, wat die Petrus heeft gezien in Hem, dien hij zoo innig en zoo hartelijk lief had; wat hij gezien heeft in Hem, dien hij beleed te zijn de Zoon des levenden Gods. Zooveel is zeker: meer dan Salomo, meer dan alle de profeten is daar, waar Gods Zoon zich openbaart. Van die belijdenis is dan ook niet af te denken het doel en einde, waartoe Gods Zoon op aarde is verschenen in de menschelijke natuur. Daar is ook niet van af te denken, wat het zegt, zelf een zondaar te zijn, die dood door de misdaden en zonden, alleen gered en gezaligd kan worden door Hem, die leed en stierf op Golgotha.
Zóó aangemerkt zegt de belijdenis, hier door Petrus uitgesproken niets minder dan dit, dat Jezus Christus, Gods Zoon, de eenige, de algenoegzame en volkomen Zaligmaker van zondaren is. Dat te belijden, ook met toepassing op zich zelven en in ’t geloof, dat gij één zijt van die allen tot wier verlossing Gods Zoon op aarde kwam, och, wat dat inhoudt, is niet in woorden uit te drukken. Op de vraag: wie zegt gij, dat Christus is? zal ieder oprecht geloovige, in meerder of in minder mate, iets gevoelen van hetgeen Petrus later schreef aan de geloovigen: U, die gelooft, is Hij dierbaar. Onbekend maakt onbemind. Geloofskennis gaat altijd met liefde geopenbaard. Zoo dierbaar is Christus, dat Petrus Hem niet kon verlaten, en dat een Paulus er van getuigt, dat hij alle dingen schade en drek achtte te zijn bij de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus. Al heeft iets nog zulk een groote waarde, hoe zult ge het achten, zoo ge het niet kent. Dan schat ge het goud niet hooger dan het koper. Paarlen en diamanten kunt ge dan best als waardelooze voorwerpen vertreden. Juist omdat men Christus niet kent, zooals Hij noodig is gekend te worden, kunnen zoo velen Christus verwerpen. Dat deden de Joden tijdens ’s Heeren omwandeling op aarde, toen ze met woorden en met daden zeiden: weg met dezen, kruist Hem. En dat doen nog heden ten dage helaas zoo velen, die zich afkeeren van Hem, die uit de hemelen is. Ontzettend zijn de antwoorden, die nog alle dagen in allerlei kringen gegeven worden op de vraag: wie zegt gij dat Christus is? Toch, bij al de Godverzaking en Christusverloochening der tegenwoordige eeuw, is en blijft er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Een overblijfsel, dat gelijk Petrus door God zalven geleerd, zich diezelfde belijdenis niet schaamt, en dat met al het oprechte volk van God zijn hope alleen heeft gebouwd op Hem, die het éénige offer is, dat voor de zonde gelden kon.
Vraag deze maar, wat zij van den Christus denken, en hoe groot en sterk de tegenspraak omtrent Zijn persoon mag zijn, dit staat bij en voor allen vast: buiten en zonder Christus was er voor een zondaar in eeuwigheid geen raad, geen ontkoming, geen zaligheid. Daarbij bewust van eigen doemschuld voor God, is er geen grooter, geen heerlijker Gave Gods denkbaar, dan die in Hem door den Vader gegeven is. Zoo fel kan Satan niet lasteren, zoo smadelijk kunnen menschen niet bejegenen, zoo groot kan de afval niet zijn, al waart ge ten slotte schier alleen overgebleven — in Christus, die de eeuwige, de eenige en de natuurlijke Zone Gods is, erkent ge het uitgedrukte beeld van ’s Vaders zelfstandigheid, het vleesch geworden Woord van God.
Persoonlijk voor de vraag geplaatst, gelijk, een Petrus: maar gij, wie zegt gij dat ik ben? zegt ge in uw hart: Heere! dat hebt Gij mij zelf geleerd, dat mag en dat moet ik tot roem uwer genade belijden. Gij zijt het met wien ik leven en sterven kan. Gij zijt het, aan Wien ik mij voor tijd en eeuwigheid heb overgegeven. Gij zijt het, met één woord, die het leven van mijn leven zijt geworden. En zou dan aan u, gelijk later ook door Jezus aan Petrus, worden gevraagd: of ge Jezus, dien ge met den mond belijdt, ook waarlijk en hartelijk liefhebt, dan zoudt ge immers met dienzelfden Petrus kunnen antwoorden en zeggen: Heere! Gij weet alle dingen. Gij weet, dat ik U liefheb. Wie zegt gij, dat Ik ben? Die vraag komt tot allen, die onder het licht van het Evangelie leven. De openbaring Gods in Christus komt tot niemand te vergeefs. Leidt die openbaring niet tot waarachtige bekeering, dan zal er in de hel geen vreeselijker herinnering zijn dan onder die openbaring geleefd te hebben, zonder op die groote zaligheid acht geslagen te hebben.
Daarom denke ieder lezer eens ernstig na over de vraag: wat zal, wat moet, naar waarheid gegeven, mijn antwoord zijn, nu, en straks als de dood komt? Belijdt ge Jezus met den mond? Kunt en moogt ge gelooven, dat ge Hem zóó belijdt , dat ook van u kan gezegd worden: vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard? Of uwe kennis in dezen louter historische kennis is, of dat het is geloofskennis, dat is: kennen in liefde, — dat zal voor de eeuwigheid beslissen.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Door den hemelschen Vader geleerd

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1907

De Wekker | 4 Pagina's