De Christelijke Gereformeerde Kerk (XCIX)
De Afscheiding
In een breedvoerig schrijven hebben deze leden daarop geantwoord, terwijl tegen 20 October Gezelle Meerburg geciteerd werd om voor de commissie uit het provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant te verschijnen. Dringende pogingen stelde deze commissie in het werk om Meerburg over te halen tot terugkeer of, ingeval van gemoedelijk bezwaar, vrijwillig zijn ambt neder te leggen. Maar dit gelukte niet. Meerburg volhardde en toen moest het prov. kerkbestuur, met de opdracht der Synode voor oogen, doen wat het gedaan heeft, bij vonnis van 24 Nov. 1835 Gezelle Meerburg ontzetten uit de bediening. Men gelooft zijn oogen niet, wanneer men zulke ten hemel schreiende ongerechtigheid leest.
Het vonnis zelf bestaat uit een stortvloed van overwegingen. Niet minder dan tienmaal komt dit woord in het vonnis voor. De eenige overweging, die geschikt is eenigen indruk te maken, is deze:
„Overwogen, hoe door de Christelijke Synode van Zuid-Holland, gehouden binnen Breda, anno 1808, bij besluit gedagteekend den 12den Augustus, de predikanten der gemeenten onder haar ressort, waartoe ook Veen en Almkerk behoorden, ten gevolge hunner volstrekte verplichting, ten stelligste zijn aangeschreven, om, bij elke openbare godsdienstoefening, van de Evangelische gezangen zich te bedienen op denzelfden voet en wijze als van de berijmde Psalmen en Lofzangen, en alzoo die gezangen telken reize te gebruiken: en dat zoodanige predikanten, die zich aan overtreding schuldig maken, ten allerernstigste zullen worden gereprimandeerd, en, volhardende, als moedwillige overtrederen der kerkelijke wetten zullen worden gestraft, zelfs met suspensie en afzetting van hunne dienst.
Overwegende, dat voorschrevene synodale bepalingen geenszins strijden met het algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, noch met de algemeene en bijzondere verordeningen, waarvan in art. 10 diens reglements wordt gewag gemaakt, maar integendeel, daarmede in volkomene overeeneenstemming zijn.
Overwegende, hoe dan ook de Heer Gezelle Meerburg, als predikant in het ressort, zich daaraan had te houden, en hoe hij, uitdien hoofde, in zijne eerwaardige betrekking, alle mogelijke pogingen had behooren aan te wenden en van zijnen invloed had behooren gebruik te maken, ten einde dienovereenkomstig zijne gemeente zich ook te doen gedragen, en alzoo, bij gehoorzaamheid ook de eenparigheid te bevorderen, zonder welke geene orde en mitsdien ook geene stichting mogelijk is.
Overwegende, hoe intusschen van de algemeene Hervormde Synode, door den Heer Gezelle Meerburg, almede werd verzocht iets, wat niet kon worden ingewilligd, zonder de vrienden der Evangelische gezangen te doen gevaar loopen, van zich bij de openbare godsdienst van een geestelijk en wezentlijk genoegen te zien verstoken; niet kon worden ingewilligd, zonder de deuren te openen voor willekeur en verwarring; niet kon worden ingewilligd, zonder degenen, die orde en eenparigheid behooren te bevorderen en te handhaven, tot het tegenovergestelde te doen medewerken, en zelfs zulks te doen wettigen.”
Maar wat blijft van deze geheele overweging over, wanneer wij haar nader gaan onderzoeken? Het prov. Kerkbestuur beriep zich in deze zaak op een bepaling of aanschrijving, die destijds volstrekt niet meer van kracht was. Men leefde toch destijds niet meer naar het oude regime, maar naar het nieuwe, dat 7 Januari 1816 door den Koning was goedgekeurd en bekrachtigd. Het was niet de vraag of Gezelle Meerburg een bepaling van 1808 had overtreden, er moest onderzocht worden of hij een van de thans van kracht zijnde bepalingen geschonden had. En die bepaling bestond niet. Wij staan in dit gevoelen niet alleen, maar Dr. Vos, de grondige kenner van het Ned. Herv. Kerkrecht, zegt in zijn Groen v. Prinsterer Dl. I pag. 137: „Bij goedkeuring van het Algemeen Reglement (7 Jan. 1816) had Z. M. uitdrukkelijk verklaard dat de bestaande kerkelijke Collegiën en Bestuurders hunne werkzaamheden regelmatig zouden eindigen. Die verklaring was eigenlijk overtollig; de invoering der nieuwe was tevens de opheffing der oude organisatie; tenzij hare kracht bestaat in het voorschrift, om rechtmatig te eindigen. Hoe dit zij, het sprak van zelf, dat álle verordeningen rechtens vervielen met de machten, die haar gemaakt hadden, uitgezonderd die bepalingen, die de nieuwe formeerder uitzonderde. Van zulk eene uitzondering komt echter in zijn reglement niets voor. Alle kerkbesturen (art. 10) hebben zich wel te gedragen naar voorschriften, maar het zijn geen voorschriften van het verleden; neen, het zijn de voorschriften van dit reglement en de algemeene of bijzondere verordeningen , welke vervolgens zullen worden vastgesteld. Wat dus ook vóór 1814 vastgesteld ware, het gold als niet bestaande voor het kerkbestuur, alleen wat het nieuwe Algemeen Reglement voorschreef, of wat nog zou worden vastgesteld, dát, dat alleen mocht gelden als voorschrift van gedrag.” Dezelfde schrijver zegt: „Van bijzonder belang is deze opmerking in betrekking tot de ambtsplicht van de predikanten en andere kerkeraadsleden. Volgens art. 85 van hetzelfde Algemeen Reglement hebben zij rechtens niet meer te maken met hetgeen vroeger hun plicht was. „De plichten van de leeraren, de ouderlingen , de diakenen en de betrekking van de diakenen tot de kerkeraad, worden, door het Synode bij het Reglement op de kerkeraden omschreven en bepaald.” Nu waren er wel elf jaren noodig, om dit reglement van stapel te laten loopen, maar men kwam ook niet eerder met de vermeende ambtsplichten in gevoelige aanraking. Welnu dan, de predikanten, om hen alleen te noemen, hadden geen andere dienstplichten, dan in de artt. 17—23 aangeduid worden. Daarin is wel sprake van zingen, doch niet van de verplichting om gezangen op te geven 1); wel van voorbereidingspredikatiën, doch niet van voorbereidingsvragen. Wel van de christelijke geloofs- en zedeleer, doch niet van de Formulieren van Eenheid, van alles, doch niets bepaalds van het oude, uitgezonderd het verplichte Catechismuspreek en.” Hoe stond het nu met het gezangen zingen destijds? Het was volgens de toen geldende bepalingen niet verplicht. Hoe stond het met de voorbereidingsvragen? Eveneens niet verplichtend. En toch durft een prov. kerkbestuur van iemand, die in geen enkel opzicht eenige bepaling heeft overtreden, die niets gedaan heeft dat strafwaardig is, zeggen, dat zij zijne handelwijze moeten gelijkstellen met de handelwijze dergenen, die tweedracht, secten en muiterijen in kerk en regeeringen begeeren aan te richten, en moet dezelve beschouwen als de handelwijze eens mans, die in onze Nederlandsche Herv. Kerk ongeschikt is voor het Leeraarambt. Ongekend voorbeeld van grondelooze rechtspraak. Wanneer de hedendaagsche hervormden zulke bladzijden lezen, is er reden te overig zich weg te schamen over zulke handelingen.
Q.
1) Wij cursiveeren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1907
De Wekker | 4 Pagina's