Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Des Heeren woord verworpen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Des Heeren woord verworpen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ziet, zij hebben des Heeren woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?”Jer. 8: 9b.

In het Spreukenboek van Salomo wordt de mensch die wijsheid vindt, welgelukzalig genoemd, terwijl als kenmerk van dwazen gezegd wordt, dat deze de wijsheid verachten. Opmerkelijk is het, zoo groot als de tegenstelling is, welke onder de menschen ten opzichte van de wijsheid zich openbaart. Wat door den één beschouwd wordt als van het allergrootste belang te zijn voor den mensch, daar is de ander geheel afkeerig van, die daarin niet het minste heil ziet. En wanneer zou er ooit meer en sterker geijverd zijn om wijsheid te verzamelen en te verbreiden, dan in de eeuw waarin wij thans leven.
Onbegrijpelijke schatten worden jaar op jaar daarvoor geëischt en ten offer gebracht. In lagere en hoogere scholen tracht men, tot zelfs in het bespottelijke, het onderwijs nog maar hooger op te voeren. Daarop gelet, zou men wel haast moeten vragen, of de hoogste bloei en welvaart in het maatschappelijk leven nog niet haast is bereikt. En nu de leerplichtwet het onmogelijk maakt dat men nog kinderen, al waren het dan slechts weinige, aan het onderwijs onttrekt, is de tijd haast voorbij, waarin men nog enkelen kan aantreffen, die lezen noch schrijven konden. Of echter alles wijsheid mag heeten, dat dien naam draagt, is wat anders. Naar Gods Woord geoordeeld is er tweeërlei wijsheid, namelijk de wijsheid Gods en de wijsheid der wereld. De wijsheid Gods heeft haar oorsprong in God, gelijk de wijsheid der wereld haar oorsprong heeft in den mensch. De wijsheid der wereld erkent God niet, noch in Zijn wezen, noch in Zijn werken, en wordt daarom in Gods Woord dwaasheid genoemd. En hetzij dat men het Woord Gods geheel verwerpt, of dat men, gelijk de Joden in de dagen van Jeremia, met een ijdelen roem er zich op verheft, dat men het Woord heeft, en zegt: „des Heeren wet is bij ons”, maar door allerlei valsche en onware uitleggingen, dat Woord verminkt en verdraait — alle wijsheid van menschen, waarin en waarbij de kennisse Gods ontbreekt, is dwaasheid. Want hetzij dat men direct uitgaat van de verwerping der Goddelijke openbaring, of dat men naar zuivere gevolgtrekking daar toch toe komen moet, dan blijft even ernstig de vraag: die des Heeren Woord verwerpt, wat wijsheid zou die hebben? En wie gevoelt niet, dat hiermee, zij het dan in vragenden vorm, een ontzaglijke waarheid wordt uitgesproken. Een waarheid, die een ontkenning inhoudt, en niet onduidelijk te verstaan geeft, dat er van wijsheid, van ware wijsheid als zoodanig geen sprake kan zijn. Trouwens, dit wordt in ditzelfde hoofdstuk door den profeet Jeremia aan de afvallige Joden ernstig voorgehouden. Ja de Heere getuigt zelf bij monde van dezen profeet: „Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijne gezette tijden, en eene tortelduif, en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar, maar mijn volk weet het recht des Heeren niet”. Gevolg daarvan was, dat zij die meenden wijs te zijn, beschaamd, verschrikt en gevangen waren. Men was met zijn gewaande wijsheid beschaamd en verlegen uitgekomen. Men had geroepen vrede, vrede! doch in plaats van vrede was er verschrikking. Die God verlaat, heeft smart op smart te vreezen.
Als de waarheid struikelt op de straten, en wat recht is niet kan ingaan; als het Woord Gods niet wordt erkend en geëerbiedigd en het met alle vreeze Gods gedaan is, wat is er dan voor een land en volk nog te wachten, anders dan verderf en ondergang. In Frankrijk, waar het radicalisme en het atheïsme zijn triumfen viert, wordt de toon aangegeven, en geheel ons werelddeel loopt gevaar, als God het niet genadig verhoed, meegesleept te worden in den stroom van ongerechtigheid. De spanning, welke van daag hier en morgen ginds zich openbaart in het maatschappelijk leven, neemt steeds dreigender houding aan. Geen staatkunde noch diplomatie, geen menschelijke wetenschap noch geweld van wapenen zal het verderf keeren. God, die heilig en rechtvaardig is, bezoekt de zonde. Die des Heeren Woord verwerpt, die verwerpt God zelve.
En wee dan, als de zegen in vloek verkeert. De beginselen daarvan worden alreeds op onderscheidene wijze gezien. De alverdervende geest der revolutie is oorzaak dat reeds honderden en duizenden gezinnen in de grootste ellende verkeeren. Huiselijk geluk en maatschappelijke welvaart maken plaats voor allerlei vervloekingen, dronkenschappen, moorden en het kunstmatig aankweeken van haat en nijd op de verschrikkelijkste wijze. Of zou men in deze zoogenaamd verlichte eeuw nog meenen, dat het spotten met God en godsdienst, dat het verachten en verwerpen van des Heeren Woord, dat al dat zaaien van twist en verdeeldheid, van ongeloof en revolutie, zonder gevolgen bleef? Ach zagen vorsten en overheden het eens, hoe God het kwaad bezoekt en Zijn Woord handhaaft, wat zou men vreezen voor Gods aangezicht.
Als een volk, over hetwelk de verharding is gekomen, zichzelf gaat vernietigen, mag men met recht wel vragen, of er nog vreeselijker oordeel te bedenken is dan dit. Terwijl schier alle landen in een vredescongres waren vertegenwoordigd, waar het heette, dat men werkzaam was om den oorlog te keeren, rusten alle groote staten zich op een ongekende wijze toe tot oorlogvoeren en gaat men voort met het verslinden van onberekenbare schatten voor oorlogsschepen en allerlei oorlogstuig.
Men klaagt over werkloosheid en over stijgende broodprijzen, die het vooruitzicht op den winter in menige plaats niet rooskleurig doen zijn, en in de plaatsen waar veel arbeid is en waar veel geld kan verdiend worden, daar weigert men, zelfs tegen hoog loon, te arbeiden. De geschiedenis van zoovele eeuwen drukt het zegel op de waarheid in des Heeren Woord ons geleerd. Al kenden we geen historie dan alleen die van Israël en van ons eigen Vaderland, dan hadden we al genoeg tot bewijs voor de waarheid. Als God voor ons is, laat dan gebeuren wat wil, dan heeft de uitkomst altijd geleerd, dat men geen kwaad heeft te vreezen. Maar evenzeer kan de geschiedenis ons leeren, wat zij hebben te wachten, die God miskennen, Christus verloochenen en het Woord des Heeren versmaden.
Er is niets treurigers te bedenken, dan dat van een mensch persoonlijk of van een volk in ’t gemeen moet gezegd worden: Zij hebben des Heeren Woord verworpen. Ten volle hiervan bewust, kan het niet anders dan bittere smart veroorzaken voor allen, die den Heere vreezen, te zien en te hooren, dag aan dag, hoe ook ons volk en natie steeds voortschrijdt op den weg des verderfs. En anderzijds moet het allen, wien ’t heil van land en volk ter harte gaat, zal het wel zijn, de vraag wezen: wat doe ik, en wat doen allen, die des Heeren Woord liefhebben, om als een zoutend zout en als een schijnend licht werkzaam te zijn, ieder in den kring, waar Gods Voorzienigheid ons plaatste. Een open oog te hebben voor ’t toenemend verderf, is goed; bij oogenblikken een toon van smart te uiten, is verklaarbaar en geöorloofd, maar niet genoeg.
Wee dan hen, van wie gezegd moet worden: zij deden den lande geen behoudenis aan. Al kon Noäch de eerste wereld niet bekeeren, toch heeft hij honderd en twintig jaren lang als prediker der gerechtigheid vermaand, gewaarschuwd en getuigd tegen de ongerechtigheid van die dagen.
Al was Ninevé schier onherstelbaar verloren, Jona predikte op Gods bevel en de Ninevieten bekeerden zich. Al zeide men tegen Jezus’ apostelen dat ze zwijgen zouden van den Naam en de leer des Nazareners, toch gingen ze voort om te prediken den eenigen Naam onder den hemel tot zaligheid geopenbaard. En het is het woord, als een dagorder door der koningen Koning aan al Zijne onderdanen gegeven: „Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is. Maar zoo wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is.” Men hoort soms nog wel eens de opmerking, „wat zal ik alleen onder zoo velen beginnen.” Maar men vergeet dan, dat een klein vuur een grooten hoop houts aan brand steekt. Al ziet men niet altijd de gewenschte uitwerking, toch achten we het een weldaad, als er in ons volksparlement, als er in andere regeeringskringen, als er op welk terrein van het leven dan ook, nog enkelen gevonden worden, die beginsel en moed genoeg hebben, om tegen den afval te getuigen, en die zich het Woord en den Naam des Heeren niet schamen. Zulke mannen hebben we lief en zij kunnen er zeker van zijn, dat ze gedurig gedacht worden in de gebeden voor den troon der genade. Alle middelen, welke de Heere ons genadiglijk verleent, hebben we aan te grijpen, om te doen, wat onze hand vindt om te doen, gedachtig aan de woorden van den Zaligmaker: „de nacht komt, waarin niemand werken kan.” Zelf de zonde bedrijven is kwaad, maar het kwaad lijdelijk aanzien, zonder daartegen te getuigen, is, naar onze belijdenis, zich mede schuldig maken aan hetzelfde kwaad. Wie een arm mensch een goudstuk ziet wegwerpen, denkt daarbij zeer zeker óf aan krankzinnigheid óf aan verregaande onkunde. En als het nu eens geen krankzinnigheid, maar louter onkunde was, zouden we dan niet geroepen zijn zoo iemand opmerkzaam te maken, dat het goud is, dat de mensch wegwerpt. Hoe velen verwerpen des Heeren Woord, omdat ze er de waarde niet van kennen. Hoeveel duizenden kinderen worden er opgevoed, die nooit iets hiervan hooren. Is het wonder, dat zij groot en volwassen geworden, met den stroom mee afdrijven? En toch hebben die allen een ziel, die voor de eeuwigheid geschapen is. Zou een mensch onschuldig zijn, die een ander in ’t water ziet liggen, en geen hand ter redding uitsteekt?
Een onzer grootste staatslieden heeft gezegd: tegen de revolutie is slechts één proefhoudend wapen, namelijk: het evangelie. En zoo, kunnen we zeggen, is er tegen de wijsheid der wereld, die een dwaasheid is voor God en een oorzaak van algemeen verderf, maar één middel, en dat is de wijsheid die van boven is. In Christus, die de Opperste Wijsheid is, is ons geopenbaard de Weg, de Waarheid en het leven. Die des Heeren Woord verwerpen, die verwerpen Christus, want Christus is het middenpunt en de hoofdinhoud van geheel de Godsopenbaring. In de verwerping van Christus hebben de Joden het toppunt bereikt van hun afval. En hoe vreeseljjk is die Messiasmoord niet gewroken! Daar gaat het ten slotte maar om, met en bij al de verwerping van des Heeren Woord: men wil niet buigen voor Israëls Heere en Koning. Dat doet de Heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken. Dat doet vorsten en volken beraadslagen tegen den Heere en Zijn Gezalfde. De haat en de vijandschap tegen Jezus den Nazarener moet niet slechts gezocht worden bij het vleeschelijk zaad van Abraham. Ieder mensch is van nature geneigd God en zijnen naaste te haten. Is de liefde Gods in uw hart uitgestort door den Heiligen Geest, dan hebt ge niet alleen God, maar ook Zijn Woord lief. Al zouden dan schier allen dat Woord
verwerpen, dan klemt gij u nog vast aan de getuigenis des Heeren. Alle oprechten van hart, gelooven aan en vertrouwen op des Heeren Woord, en daarmede zullen zij niet beschaamd uitkomen. Van allen die onder het licht der bijzondere Godsopenbaring leven, geldt het woord; een van beiden, men neemt dat Woord aan, of men verwerpt het. En voor allen die geen verwerpers van des Heeren Woord wenschen te zijn, is het de vraag: neemt ge dat Woord aan, koud en ongevoelig, om het voorts, alsof het een waardeloos voorwerp ware, ongebruikt te laten liggen, of neemt ge het aan als de openbaring van uw God en Maker, die u daarin Zijn heiligen wil heeft verklaard, waarbij het uwe bede is en uit genade werd: Leer mij, o God van zaligheden, naar Uw wil te handelen en te wandelen. Dan leert ge door de liefde des geloofs, wat het zegt: ... „en Zijne geboden zijn niet zwaar.”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Des Heeren woord verworpen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1907

De Wekker | 4 Pagina's