Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brieven uit het Zuiden 1907 (XXXIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brieven uit het Zuiden 1907 (XXXIII)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jaren geleden schreven we reeds, dat middellijkerwijs de toekomst onzer kerk grootendeels afhankelijk is van onze Theologische School.
Van uit de School moeten de gemeenten worden gevoed, gevormd en gebouwd.
Omdat de Heere middellijk wil werken, zijn en blijven wij aan de middelen gebonden, al weten we hartelijk goed, dat noch onze arbeid, noch onze gaven zonder Gods zegen zullen gedijen. Naar mate de gemeenten dit verstaan en daarvan doordrongen zijn, mag men verwachten, dat de kweekplaats onzer toekomstige dienaren des Woords met gebed en stoffelijke gaven zal worden gesteund. De vraag: hoe zal onze School worden, wat ze behoort te zijn, is in verband hiermee van het hoogste gewicht. In een wordende toestand als waarin we sinds 1892 verkeeren, kan men niet op eens komen waar men wezen moet. We verwachten echter toenaming van het aantal discipelen, en dan zal de vraag van zelf volgen, hoe het gaan moet met het onderwijs. Komt men er aan toe, dat er benoeming van docenten moet geschieden, dan staat men voor de allergrootste moeielijkheid. Ieder predikant kan geen docent zijn. Zijn de vereischten voor den evangeliedienaar groot, ongelijk veel grooter nog zijn ze voor iemand die zal optreden om onze toekomstige leeraren te onderwijzen en te vormen. Om te onderwijzen wordt natuurlijk meer dan gewone kennis vereischt. En wie hiermee genoegzaam is bedeeld, is nog lang altijd de man niet om anderen te onderwijzen en te vormen. Ieder heeft zijn eigenaardige gave en alle gaven zijn voor ontwikkeling vatbaar. Maar al wie gaven bezit van kennis en wetenschap, is daarom nog geen paedagoog, nog geen man van tact. Geheel de persoonlijkheid van iemand die onderwijst, be-teekent zooveel. ’t Is altijd, maar in deze tijden vooral, zoo bijzonder noodzakelijk, dat het beginsel waaruit de docent zelf leeft, onverdacht zij. Meer dan iemand behoort een docent een man uit één stuk te zijn. Niet éénzijdig, maar veelzijdig ontwikkeld, niet kerkistisch, maar toch zeer kerkelijk, niet iemand, die als een schoolmeester voor de klas staat, maar toch een man met prestige. Niet pedant, maar ootmoedig, niet iemand die altijd te hoog boven allen uitsteekt, maar die gelijkvloers kan staan, met behoud van prestige.
Een docent, die de wetenschap minacht, was allicht beter geschikt om stadsomroeper dan om docent te zijn. En iemand die zóó dweept met de wetenschap, dat hij Gods Geest missen kan, mag bruikbaar zijn aan een of andere moderne staatsinrichting, maar aan onze Theol. School zou men geen grooter ramp kunnen bedenken.
De eischen voor een docent aan een Theol. School als de onze zijn in onze schatting zoo groot, dat daarop ziende, zelfs de uitnemenste nog wel vragen mag; Heere! wie is tot dit werk bekwaam? Nog moeielijker wordt dit, als men daarbij bedenkt, dat onder de jonge mannen, die opgeleid worden, ook de grootste verscheidenheid van aanleg en gave, van humeur en karakter zich openbaart. Zoo kan het voor den één nuttig en noodzakelijk zijn om eens wat gewicht in zijn scheepje te geven, terwijl het voor een ander niet minder noodzakelijk is, om wat aangemoedigd en opgebeurd te worden.
Een docent moet in dezen niet als een machine appelen willen schillen, die allen precies aan elkaar gelijk uit de machine komen.
Alle gemaakte vroomheid, alle onnatuurlijke openbaringen moeten als onkruid geweerd worden. Gezond krachtig geestelijk leven, dat wortelt in geloofsgemeenschap met Christus en gevoed wordt door de onvervalschte melk van Gods Woord, dat behoort ieder predikant in zijne gemeente, maar inzonderheid een docent aan een Theol. School voor te staan.
Daar komt nog bij, dat onze studenten van het begin tot het einde van de studie vorming noodig hebben. Niet maar gelijk aan een hoogere burgerschool of gelijk aan een gymnasium. Daar spreekt men van vorming in algemeenen zin, die ook bij ons niet mag ontbreken, maar bij dat algemeene moet van meet af, zal het wel zijn, het bijzondere komen. Men moet niet slechts gaan denken aan het doel zijner studie als men met de Theologie begint, maar van af het begin der studie dient het doel in het oog gehouden en met het doel rekening gehouden te worden. Geschiedt dit niet, dan gaat veel van de vrucht der studie verloren.
Omdat nu aan een docent aan onze school groote eischen mogen gesteld worden, heeft een docent zijnerzijds ook groote behoeften. Maar daarover D.V. in een volgend epistel. Met de bede, dat de Heere Zijn overblijfsel in gunst moge gedenken en dat de Geest des Heeren in veler hart moge werken, tot heil van Gods erfdeel, sluit ik dezen brief.

Z. (Zierikzee) W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1907

De Wekker | 4 Pagina's

Brieven uit het Zuiden 1907 (XXXIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1907

De Wekker | 4 Pagina's